Achtergrond van de eerste lezing (Handelingen der Apostelen 4: 32-35)
Handelingen der Apostelen is ongeveer rond 62 n.Chr. geschreven door Lukas, de auteur van het derde evangelie. Hij was al enkele jaren een van de trouwe medewerkers geweest van de apostel Paulus. Lucas was een arts, dus een goed ontwikkelde persoon. Hij had veel aantekeningen gemaakt van zowel de verkondiging over Jezus die hij hoorde van Paulus en anderen, maar ook had hij aantekeningen gemaakt van de missionaire reizen van Paulus, waarop Lukas hem had begeleid. In de paastijd leest de Kerk in de liturgie van de zondagen als eerste lezing altijd uit dit belangrijke werk, waarin Lucas ons een beeld schetst van de geschiedenis van de jonge Kerk in Jeruzalem en Antiochië, en van de belangrijke rol daarin van de apostelen Petrus en Paulus. De episode van vandaag spreekt over de impact die de jonge Kerkgemeenschap te Jeruzalem had op de andere Joden. De apostelen werden gekend door de wonderlijke genezingen die ze in de naam van Jezus deden. Zo werden de apostelen en de rest van de jonge Kerk gesterkt in het besef dat Jezus de verrezen Heer met hen was in het gebed, in de Eucharistie en in de verkondiging van het Woord. Door de apostelen kwamen velen tot geloof in Jezus.
Eerste lezing: Handelingen der Apostelen 5: 12-16
Door de handen van de apostelen geschiedden er vele wondertekenen onder het volk. Allen waren eensgezind en kwamen tezamen in de Zuilengang van Salomo. Van de overigen durfde niemand zich bij hen te voegen, hoezeer het volk hen ook prees. Steeds meer geloofden er in de Heer; mannen zowel als vrouwen sloten zich in grote groepen bij hen aan. Men bracht zelfs de zieken op straat; ze werden neergelegd, de een op een bed, de ander op een draagbaar, in de hoop dat als Petrus voorbijging tenminste zijn schaduw op een van hen zou vallen. Zelfs uit de steden rondom Jeruzalem stroomden de mensen toe. Zij brachten zieken mee en mensen die van onreine geesten te lijden hadden, en allen werden genezen.
Tussenzang: Psalm 118
Refrein: BRENGT DANK AAN DE HEER, WANT HIJ IS GENADIG,
EINDELOOS IS ZIJN ERBARMEN.
1. Stammen van Israël, dankt de Heer,
eindeloos is Zijn erbarmen.
Herhaalt het, dienaren van de Heer
eindeloos is Zijn erbarmen.
2. De Heer greep in met krachtige hand,
de hand van de Heer was machtig.
Geslagen, getuchtigd heeft mij de Heer,
maar niet ten dode gedoemd.
3. De steen die de bouwers hebben versmaad,
die is tot hoeksteen geworden.
Dit is de dag, die de Heer heeft gemaakt,
we zullen hem vieren in blijdschap.
Achtergrond van de tweede lezing (Openbaring 1: 9-13. 17-19)
Het boek der Openbaring begint met het voorstellen van de ziener, die deze visoenen van God ontvangen heeft en in dit boek aan de Kerk doorgeeft. Hij is een profeet, een getuige en een broeder die door dezelfde vervolging is gegaan als de jonge Kerkgemeenschap. Hij krijgt een visioen op de dag des Heren, dus op de zondag, de dag waarop de verrijzenis en overwinning van Jezus op de machten van het duister en de dood gevierd wordt. Dit visioen is door God bedoelt als een troost en bemoediging voor “de zeven kerken”, dat is een verwijzing naar geheel de Kerkgemeenschap. Het visioen toont ons Jezus, de verrezen Heer te midden van zeven luchters. Met die zeven luchters, dus zeven kandelaars met brandende kaarsen, wordt hetzelfde bedoeld als “de zeven kerken”. God reikt ons dus het beeld aan van Zijn verrezen Zoon die als Heer staat te midden van de Kerk. Zijn gewaad dat tot de voeten reikt en met een gouden gordel omgord is, verwijst naar Zijn goddelijke macht. De ziener valt als dood neer voor Jezus’ voeten en erkent zo de macht en heerlijkheid van Gods Zoon. Jezus zegt tot hem: “Vrees niet, Ik ben het”. Zo roept Hij de naam van God in gedachten: “Jahweh”, wat vertaald betekent: “Ik ben die is” of “Ik ben die er zal zijn”. Het is eigenlijk hetzelfde als “Emanuel”, “God met ons”. De verrezen Heer is ook de Heer van de geschiedenis, dus “de Eerste en de Laatste” en boven alles is Hij degene die voor ons door de dood is heengegaan, zichzelf als hoogste offer gegeven heeft, maar verrezen is en leeft in eeuwigheid. De Kerk, en dus ook wij allen, heeft de opdracht om hiervan te getuigen en zo velen te brengen tot Christus’ evangelie, opdat de verlossing die de Vader in Christus tot stand brengt een nieuwe hoop en nieuw leven mag brengen.
Tweede lezing: Openbaring 1: 9-13. 17-19
Ik, Johannes, uw broeder en uw deelgenoot in de verdrukking en in het koninkrijk en de verwachting van Jezus, ik bevond mij op het eiland Patmos omwille van het woord Gods en het getuigenis over Jezus. Ik raakte in geestvervoering op de dag des Heren en hoorde achter mij een stem, luid als een trompet, die riep: “Schrijf op in een boek wat gij ziet. en stuur het aan de zeven kerken”. Ik keerde mij om, om te zien wie mij had aangesproken. En toen ik mij omkeerde zag ik zeven gouden luchters, en tussen de luchters iemand als een Mensenzoon, gekleed in een gewaad dat tot de voeten reikte, het middel omgord met een gouden gordel. Toen ik Hem zag viel ik als dood voor zijn voeten. Maar Hij legde zijn rechterhand op mij en sprak: “Vrees niet. Ik ben het, de Eerste en de Laatste, de Levende. Ik was dood, en zie Ik leef in de eeuwen der eeuwen. En Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk. Schrijf dan op wat gij gezien hebt, en wat nu is en wat hierna geschieden zal.
Achtergrond van de evangelielezing: (Johannes 20: 19-31)
De evangelielezing van deze tweede zondag van Pasen, dat is de achtste dag van Pasen, is altijd genomen uit het Johannesevangelie. Het doel van deze rijke tekst is heel duidelijk aangegeven in de laatste regel, die we hier extra aandacht willen geven om daarmee het luisteren en herlezen van de tekst extra diepgang te geven: “deze [tekenen] zijn opgetekend, opdat gij moogt geloven dat Jezus de Messias/de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven, moogt leven in Zijn Naam”.
Evangelie: Johannes 20: 19-31
In de avond van die eerste dag van de week, toen de deuren van de verblijfplaats der leerlingen gesloten waren uit vrees voor de Joden, kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: “Vrede zij u”. Na dit gezegd te hebben toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren vervuld van vreugde toen zij de Heer zagen. Nogmaals zei Jezus tot hen: “Vrede zij u. Zoals de Vader Mij gezonden heeft zo zend Ik u.” Na deze woorden blies Hij over hen en zei: “Ontvangt de heilige Geest. Wier zonden gij vergeeft hun zijn ze vergeven, en wier zonden gij niet vergeeft hun zijn ze niet vergeven.” Tomas, een van de twaalf, ook Didymus genaamd, was echter niet bij hen toen Jezus kwam. De andere leerlingen vertelden hem: “Wij hebben de Heer gezien.” Maar hij antwoordde: “Als ik niet in zijn handen het teken van de nagelen zie, en mijn vinger in de plaats van de nagelen kan steken, en mijn hand in zijn zijde leggen, zal ik het niet geloven.” Acht dagen later waren zijn leerlingen weer in het huis bijeen, en nu was Tomas er bij. Hoewel de deuren gesloten waren kwam Jezus binnen, ging in hun midden staan en zei: “Vrede zij u.” Vervolgens zei Hij tot Tomas: “Kom hier met uw vinger en bezie mijn handen. Steek uw hand uit en leg die in mijn zijde en wees niet langer ongelovig maar gelovig.” Toen riep Tomas uit: “Mijn Heer en mijn God!” Toen zei Jezus tot hem: “Omdat ge Mij gezien hebt gelooft ge? Zalig die niet gezien en toch geloofd hebben.” In het bijzijn van zijn leerlingen heeft Jezus nog vele andere tekenen gedaan welke niet in dit boek zijn opgetekend, maar deze hier zijn opgetekend opdat gij moogt geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat gij door te geloven leven moogt in zijn Naam.
Overweging:
De stemming van de apostelen die eerste zondagavond was er een van verwarring en vrees. Verwarring door de verbijsterende ontdekking eerder op de dag, dat het graf leeg was. Verwarring ook omwille van die vreemde verhalen van de vrouwen die naar het graf gegaan waren om het dode lichaam van Jezus te balsemen, maar zeiden dat ze een verschijning van engelen hadden gehad, die hen verzekerd hadden dat Jezus verrezen was. Daarnaast was er ook vrees, want als dit het werk was van de Joodse overheid, die onder leiding van de hogepriesters en het sanhedrin Jezus hadden laten kruisigen, en als zij daarna besloten hadden het lijk van Jezus uit het graf te laten wegnemen en het op een onbekende plaats te herbegraven, dan was de kans best groot dat ze ook hun zouden oppakken om zo de beweging rond Jezus met de grond gelijk te maken. De apostelen hadden daarom best goede redenen om die avond te deuren van de bovenzaal op slot te houden uit angst voor de Joden.
Maar dan verschijnt Jezus, staat plotseling in hun midden in Zijn verrezen heerlijkheid. Hij doorbreekt hun verbijstering en opwinding met “Shalom”, “vrede zij u”. Dit is niet slechts een gewone groet. De Heer wil werkelijk in de opgewonden, angstige harten van Zijn apostelen rust en vrede brengen. Want vrees en verwarring is nooit wat God voor ons wil. Zeker wil Jezus ook vrede brengen in het diepe gevoel van schaamte dat ongetwijfeld moeten hebben geleefd in de apostelen. Een diep gevoel van schaamte en wroeging, omdat zij allen, met uitzondering van Johannes, hun Meester in de steek gelaten hadden juist toen Hij hen het meest nodig had. Een tweede keer zegt Jezus tot hen: “Vrede zij U’ en dan toont Hij hun de wonden van Zijn handen en voeten. Hij wil dat ze zeker zouden weten dat ze niet het slachtoffer zijn van bedrog, dat Hij ook niet een geest is, maar dat Hij het werkelijk is: Hij die aan het kruis heeft gehangen en wiens zijde door een romeinse soldaat werd doorboord. Zo worden de tekenen van Zijn dood nu de tekenen van het nieuwe leven van Zijn verrijzenis. Zo zal Hij alle tekenen van het lijden van mensen eens omvormen tot tekenen van waarlijk leven door Gods kracht.
Dan zien we de doorwerking van Jezus’ nieuwe aanwezigheid: vrees, angst en schaamte maken plaats voor vreugde. Langzaam begint het tot de leerlingen door te dringen dat zij deelgenoot zijn geworden van iets ongekends, van een nieuwe werkelijkheid. Christus leeft! Waar normaal geldt: “dood is dood”, is Jezus nu weer in hun midden: aan de ene kant anders, in goddelijke heerlijkheid, aan de andere kant draagt Hij de wonden van Zijn kruisdood in Zijn verheerlijkt lichaam. In het hart van de apostelen, in hun begrijpen van wie Jezus in feite is, gebeurt er nu van alles! De Heer is waarlijk opgestaan, Hij heeft dus de dood overwonnen, God is op nooit eerder gekende wijze in en door Hem aan het werk!
Dan vervolgt de verrezen Heer tot hen: “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u”. De zichtbare zending van Jezus in de wereld is nu afgelopen. De zending van de Kerk begint nu. Maar beiden horen bij elkaar: Christus en Zijn Kerk. Daarom kan de Kerk haar zending pas beginnen en werkelijk volbrengen wanneer zij zich er geheel van doordrongen is dat de levende verrezen Heer in haar midden is en met haar is. Dat geldt ook nu, ook voor ons. We hebben een zending en die zullen we steeds weer gaan aanvoelen en begrijpen, wanneer we leven vanuit het geloof dat de Heer levend met ons is, in ons gebed, in de gelovige beleving van de sacramenten, in onze inzet vanuit het lezen en bemediteren van Gods Woord in de Bijbel. Dan worden we een kerkgemeenschap die zorgzaam is, die het geloof in Jezus op hartelijke wijze beleeft en die Zijn boodschap uitdraagt en door Zijn woorden en aanwezigheid hart heeft voor mensen die in de periferie van de maatschappij leven.
Dan kijkt Jezus de apostelen aan, blaast over hen en zegt tot hen: “Ontvangt de Heilige Geest”. De Kerk zal haar zending slechts kunnen vervullen en waarmaken, wanneer ze de Heilige Geest de ruimte geeft in haar te werken. De leerlingen hadden geleerd wat de inhoud van Jezus’ zending was, hoe Hij die volbracht, hoe Hij met mensen omging en hoe Hij predikte, hoe Hij omging met de zieken, met zondaars, met eenzamen, maar ook hoe Jezus met gezag de demonen uitdreef. Toch zal het weten van dit alles hen niet helpen wanneer de kracht van God, de Heilige Geest, niet in hen leeft. En daarom geeft de verrezen Heer hun nu Zijn Heilige Geest. Hij weet dat de Kerk de helende kracht, de wijsheid en het inzicht, en de vergevende en troostende aanwezigheid van de Heilige Geest nodig heeft. En daarom, op deze paasavond spreekt Jezus niet alleen over de zending van de apostelen en van de Kerk van de eeuwen om Zijn werk voort te zetten, maar geeft Hij ook de kracht daartoe, door de belangrijkste gave van Pasen, namelijk de gave van de Heilige Geest. Voor de wijdere wereld zal de gave van de Heilige Geest zich pas op Pinksteren in volle vurigheid openbaren, maar aan de kring van Zijn apostelen schenkt Jezus nu reeds met Pasen de Heilige Geest.
Jezus blaast over de apostelen. Dit heeft een diepe betekenis. In het scheppingsverhaal is de adem het symbool van het leven. We lezen in het scheppingsverhaal hoe God de mens Adam die Hij uit het stof der aarde gevormd had, de levensadem in de neus blies. Het Hebreeuwse woord voor adem, “ruach”, betekent ook “stormwind”. De Geest van God is de Geest die het leven geeft, maar is ook de Geest die als een stormwind door de wereld zal gaan. Wat onzichtbaar in de leerlingen plaatsvindt, moet door de Kerk zichtbaar worden uitgedragen. Wij zullen door onze inzet voor de verkondiging van het evangelie, maar net zo goed door ons meeleven met de vraagstukken van armoede en rechtvaardigheid, goed onderwijs en een degelijke gezondheidszorg voor allen in de samenleving, Gods Geest in de wereld werkzaam laten zijn als een inspirerende, bevrijdende stormwind. De Heilige Geest wil ware vrede, verzoening en eenheid brengen in geheel de schepping.
Daarom verleent Jezus Zijn Kerk die Paasavond ook de volmacht tot het vergeven van zonden. In de vergeving van zonden, vooral in het sacrament van de biecht, wordt de Kerk een instrument van verzoening, van een nieuw begin te midden van wat door menselijke onhebbelijkheden en menselijke zonde kapot ging. Christus wil ons als kerkgemeenschap maken tot een instrument van een nieuwe wereld voor hen die gewoon anders willen leven, beter willen leven vanuit die smalle weg van die waarden die Christus ons voorleeft. Het sacrament van de biecht vindt hier op dit moment zijn oorsprong. De biecht is een sacrament dat tegenwoordig door velen wat minder of helemaal niet beleefd wordt, maar dit sacrament is een bijzondere gave van Christus juist met Pasen, omdat Hij in dit sacrament ons hart de vrede brengt die Hij de apostelen die Paasavond toewenste: een nieuw begin, een genade die ons innerlijk opnieuw schept als mens door de goddelijke vergeving van het kruis.
Tenslotte volgen wij de apostel Thomas. Hij vraagt om zichtbare, tastbare tekenen dat Christus waarlijk leeft. Hij vraagt om bewijs dat in dit geval niet meer geldt: “Dood is dood”, maar dat de Meester die zo smadelijk gekruisigd was en de dood inging, werkelijk verrezen is. Het zijn de tekenen van Jezus’ lijden voor ons, die Thomas doen inzien dat Jezus als het Paaslam tijdens de uittocht uit de slavernij van Egypte, zich voor ons naar de slachtbank liet leiden en voor ons aan het kruis stierf, niet als een onbegrijpelijk, onrechtvaardig noodlot, maar opdat Hij als de vervulling van Mozes alle volkeren door Zijn lijden en kruisdood vrij zou maken van de slavernij van zonde, kwaad en de dood. Zo begint Thomas in te zien dat Jezus’ wonden wezenlijk leiden tot Zijn verrijzenis, en dat Hij zo ons bestaan nieuw zal maken: nieuw in hoop en toekomst, nieuw omdat Hij ons het eeuwig leven geeft in en door de gave van de Heilige Geest. Dan beseft Thomas pas goed wie Jezus is, namelijk de Zoon van de Vader, en Thomas geeft ons dan het mooiste getuigenis van zijn nieuwe gelovig inzicht door Jezus te noemen: “Mijn Heer en mijn God”. In Jezus zien wij het menselijk gelaat van God. Hij is de Zoon die mens werd en in de wereld gezonden werd met een zending om nieuw te maken wat oud was, de zending om te bevrijden wat in de strikken geraakt was van de machten van het duister, de zending om de mens te leren wat liefde werkelijk is en de zending om de schepping en geheel de natuur te doen delen in de verlossing.
Thomas werd zo een voorbeeldig apostel in de nieuwe beweging van de jonge Kerk die Jezus’ opdracht trachtte waar te maken: “Zoals de Vader Mij gezonden heeft, zo zend Ik u”. Thomas ging op gegeven moment naar het zuiden van India en stichtte daar nieuwe Christelijke gemeenschappen. Dat de Heilige Geest, die in het doopsel en vormsel heel bijzonder in ons hart geschonken is, ook ons allen moge toerusten om missionaire discipelen te zijn van Christus, die Zijn liefde aanwezig brengen in onze gezinnen, in ons geliefd land, in onze inzet en in ons bidden.
Categorieën:geloof en leven
Geef een reactie