Commentaar op de Lezingen van de 32e Zondag door het Jaar  (Jaar C ) door pater Esteban Kross

Achtergrond van de eerste lezing (2 Makkabeeën 7: 1-2. 9-14)

De context van de eerste lezing is een hele moeilijke periode uit de geschiedenis van Israël. In het jaar 175 v.Chr. werd Antiochus IV Epiphanes koning van Syrië. Israël werd in die tijd overheerst door Syrië en deze nieuwe koning voerde een agressief beleid door. Hij wilde de Joden hun identiteit, cultuur en godsdienst afnemen om ze zo te doen opgaan in de Syrische bevolking. Hij vaardigde een edict uit waarin hij de Joodse godsdienst, wetten en gebruiken verbood. Hij liet een beeld van de Griekse oppergod Zeus plaatsen in de tempel van Jeruzalem en voerde een nieuwe eredienst in aan Zeus. Er begon een tijd van wrede vervolging van Tora-getrouwe Joden die trouw bleven aan Jahweh, de God van het verbond. Velen werden gedood. Op gegeven moment leidde de Joodse priester Mattatias en zijn zonen een opstand tegen deze verschrikkelijke onderdrukking. Uiteindelijk konden de Joodse strijders een einde maken aan de Syrische overheersing. Dat Griekse afgodsbeeld werd verwijderd uit de tempel, heel de tempel werd ritueel gezuiverd en opnieuw ingewijd en de eredienst aan Jahweh werd hersteld. In de twee boeken der Makkabeeën wordt deze periode beschreven. De eerste lezing vertelt hoe tijdens die wrede onderdrukking, een Joodse moeder heel dapper bleef toen haar zonen één voor één werden vermoord omdat ze trouw bleven aan hun geloof in Jahweh.

Eerste lezing: 2 Makkabeeën 7: 1-2. 9-14

In die dagen werden zeven broers met hun moeder gevangen genomen. De koning wilde ze dwingen van het verboden varkensvlees te eten door ze met roeden en zwepen te geselen. De eerste van hen, die optrad als hun woordvoerder, sprak als volgt: “Waarom wilt gij ons ondervragen en wat wilt gij van ons te weten komen? Wij zijn bereid te sterven, liever dan de wetten van onze voorouders te overtreden”. Nadat de eerste gestorven was, riep de tweede broer, kort voordat hij de geest gaf: “Booswicht, gij kunt ons wel het tegenwoordige leven ontnemen, maar de Koning der wereld zal ons, die voor zijn wetten sterven, laten opstaan tot een eeuwig leven”. Na hem werd de derde gemarteld. Zonder enige vrees sprak hij: “Ik heb deze ledematen van God gekregen; uit eerbied voor zijn wetten doe ik er afstand van, maar ik hoop ze eens weer terug te krijgen”. De koning en zijn omgeving stonden verbaasd over zoveel moed bij de jongeman, die zijn folteringen zonder één moment van zwakte doorstond. Toen hij dood was werd de vierde broer op dezelfde wijze gefolterd en gepijnigd. Op het punt te sterven riep hij nog uit: “Het is niet zo erg door mensen omgebracht te worden, wanneer wij mogen vertrouwen op Gods belofte dat Hij ons weer zal laten verrijzen. Voor u echter zal er geen verrijzenis tot een nieuw leven zijn!”

Tussenzang:  Psalm 17

Refrein: Uw aanblik, Heer, verzadigt mij als ik ontwaak.

Luister, Heer, want mijn zaak is rechtvaardig, let op mijn luid geroep. Wil mijn gebed aanhoren; mijn lippen bedriegen U niet.

Standvastig volg ik het pad van de wet, mijn voet struikelt niet op uw wegen. Nu roep ik U aan, want Gij zult mij verhoren, wend dus uw oor naar mij, hoor naar mijn stem.

Spaar mij, zoals men zijn ogen spaart, verberg mij onder de schuts van uw vleugels. Maar ik ben rechtschapen en mag U aanschouwen, uw aanblik verzadigt mij als ik ontwaak.

Achtergrond van de tweede lezing (2 Tessalonicenzen 2:16 – 3:5)

De tweede brief aan de Tessalonicenzen wil de gelovigen bemoedigen ten aanzien van de wederkomst van Christus. Aan de ene kant benadrukt de brief dat de wederkomst niet noodzakelijk heel gauw zal plaatsvinden zoals sommigen in de gemeente van Tessalonica beweren. Maar aan de andere kant is de fundamentele geloofszekerheid dat de geschiedenis voleind zal worden met de wederkomst van Christus, de grond van de hoop dat degenen die zich toewijden aan Christus door een rechtschapen leven door Hem gesterkt en behoed zullen worden. Vooral in de kennis dat er ook anderen zijn die het geloof niet delen, die hier zelfs kwaadaardige en boze lieden worden genoemd, spoort de brief aan tot standvastigheid in geloof en liefde.

Tweede lezing: 2 Tessalonicenzen 2:16 – 3:5

Broeders en zusters, moge de Heer Jezus Christus zelf, moge God onze Vader die ons zijn liefde heeft betoond, en die ons in zijn genade eeuwige troost en blijde hoop heeft geschonken, uw harten bemoedigen en sterken met alle goeds, in woord en daad. Voorts broeders en zusters, bidt voor ons, opdat het woord des Heren overal zoals bij u zijn luisterrijke loop mag volbrengen, en opdat wij verlost worden van die kwaadaardige en boze lieden; want het geloof is niet aller deel. Maar de Heer is getrouw: Hij zal u sterken en behoeden voor de boze. In de Heer vertrouwen wij op u dat gij doet wat wij bevelen en dit ook zult blijven doen. Moge de Heer uw harten neigen tot de liefde Gods en tot de standvastigheid van Christus.

Achtergrond van de evangelielezing:  (Lucas 20: 27-38)

Vanuit de groep van de Joodse Sadduceeën, dat was een kleine elite in de samenleving van die tijd, komt er een gemene aanval op Jezus. De Sadduceeën geloven niet in de verrijzenis en vragen daarom Jezus’ mening over een absurd verhaal over zeven broers die achter elkaar kinderloos stierven, waardoor de weduwe steeds aan de volgende broer werd uitgehuwelijkt. Het was in Deuter0nomium 25: 5-10 en Genesis 38:8 namelijk aangegeven dat als een man kinderloos sterft, en daarmee zijn naam dreigt uit te sterven, een andere broer van hem met zijn weduwe moet trouwen en dan zal de eerstgeboren zoon de naam en gedachtenis meekrijgen van die overleden broer. Met dit absurde verhaal willen de Sadduceeën Jezus, die leert dat de trouwe gelovigen zullen verrijzen tot eeuwig leven, belachelijk maken. Jezus geeft de Sadduceeën echter te kennen dat als zij de bepalingen van Deuteronomium en Genesis geloven en er in hun aanval op hem naar verwijzen, zij ook moeten leren van wat diezelfde Tora (de “Boeken van Mozes”, Genesis t/m Deuteronomium) zegt over God, namelijk dat God zichzelf openbaart als een God voor wie de aartsvaders, Zijn vrienden van vroegere eeuwen, in Hem leven. Hij is een God van levenden.

Evangelie: Lucas 20: 27-38

In die tijd kwamen enigen van de Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen, bij Jezus met de vraag: “Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: ‘Als iemand een getrouwde broer heeft die kinderloos sterft dan moet hij diens vrouw nemen en aan zijn broer een nageslacht geven’. Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf kinderloos. De tweede en de derde namen de vrouw en de een na de ander stierven ze alle zeven zonder kinderen na te laten. Het laatste stierf ook de vrouw. Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw? Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad”. En Jezus sprak tot hen: “De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven, maar zij die waardig gekeurd zijn deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven. Zij kunnen immers niet meer sterven omdat zij als engelen zijn; en, als kinderen van de verrijzenis zijn zij kinderen van God. Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik, doordat hij de Heer noemt: de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. De Heer is toch geen God van doden maar van levenden want voor Hem zijn allen levend”.

Overweging:

De Sadduceeën waren een kleine groep van rijke vooraanstaanden in de Joodse samenleving ten tijde van Jezus. Ze waren politiek en maatschappelijk gezien erg machtig en invloedrijk, maar hun religieuze overtuigingen waren anders dan die van negentig procent of meer van de Joodse bevolking. De Sadduceeën geloofden namelijk alleen in de geschreven Tora, de eerste vijf boeken van het Oude Testament, en voor de rest waren zij sceptisch over alle andere bijbelse Geschriften en tradities die de bevolking van Israël beschouwden als iets van God. En vooral was een heel belangrijk punt: de Sadduceeën geloofden niet in de verrijzenis. Zij vonden dat na de dood alles ophoudt, dat dit huidige leven de enige echte werkelijkheid is, en dat geloven in leven na de dood en in een verrijzenis sentimentele onzin was.

De grote tegenpartij onder de Joodse bevolking waren de Farizeeën. Daar waar de Sadduceeën van de kleine rijke elite van Israël waren, kwamen de Farizeeën voornamelijk voort uit de bescheiden middenklasse. De Farizeeën stonden in hoog aanzien onder grote delen van de bevolking, ook onder de armere arbeiders, boeren en vissers. De Farizeeën leerden en bestudeerden de teksten van de profeten, de psalmen en al die andere bijbelse Geschriften, en geloofden in engelen en in de verrijzenis, zoals vrijwel alle Joden buiten de kleine elite van de Sadduceeën.

Enigen van de Sadduceeën kwamen nu naar Jezus met een geval van zeven broers die, omdat ze kinderloos stierven, allen na elkaar dezelfde vrouw tot echtgenote hadden gehad. De vraag was dan wiens vrouw ze dan wel zou zijn als er een verrijzenis was. De Sadduceeën wilden zo het geloof in een verrijzenis na de dood belachelijk maken en Jezus, die dit ook geloofde en aan de mensen leerde, eveneens belachelijk maken. Zo wilden deze Sadduceeën proberen Jezus te diskwalificeren als de Messias, zoals vele mensen onder het gewone volk Hem toen al zagen. 

Wat Jezus dan doet in Zijn antwoord, is dat Hij niet een theologische discussie of filosofisch argument naar voren brengt. Nee, Jezus richt Zich op God. Wie is God? Hoe hebben wij God leren kennen? Wat durven wij met de innerlijke zekerheid van het geloof over God zeggen? Laten we daar bij stilstaan en er diep over nadenken, dan komen we vanzelf uit bij de verrijzenis van de gelovige mens.

De eerste vraag is deze: Geloof je dat God nu van je houdt? Deze vraag staat centraal bij Jezus in heel het evangelie. Zijn de gebeurtenissen in ons leven het resultaat van willekeur en toeval, of zijn ze het resultaat van een God die over ons waakt, die ons kent en ons wilt leiden, een levende God die van ons houdt? Natuurlijk kunnen we niet wetenschappelijk aantonen hoe alle zegeningen van ons leven het resultaat zijn van Gods liefde. Anderen zouden kunnen zeggen dat we gewoon geluk hebben gehad. Maar wat de gelovige kan doen, is te wijzen op concrete mensen en omstandigheden in zijn of haar leven om het geloof in Gods liefde te ondersteunen. Als je een pasgeboren kind of kleinkind in je armen houdt, is dat kind dan het resultaat van een willekeurige reeks chemische en biologische processen, of is hij of zij een persoonlijk geschenk van een God die om ons geeft? Zelfs als je worstelt met de moeilijkheden van het leven, met verdriet, met ziekte en zelfs de dood, kijk dan naar de mensen in je leven die van je blijven houden en je steunen. Is hun aanwezigheid in je leven het resultaat van geluk of van louter toeval, of zijn ze daar omdat God van je houdt?

Als we vanuit ons binnenste kunnen zeggen: “Ja, ik geloof dat er een God is die mijn Schepper is en die van me houdt”, dan kunnen we doorgaan naar de tweede vraag: “Als God nu van me houdt, waarom zou God dan stoppen met van me te houden na de dood? Als God me heeft gezegend met leven, familie, vrienden, talenten en mooie bijzondere momenten, waarom zou God dan een einde maken met aan me te denken en voor me te willen zorgen als ik kom te sterven?

Dit is de kern van wat Jezus tegen de Sadduceeën zegt. Hij verwijst naar het boek Exodus waar we lezen dat God bij de brandende braamstruik aan Mozes Zich openbaart als “de God van Abraham, de God van Isaäk en de God van Jakob”. Hoewel deze aartsvaderen reeds een aantal eeuwen vóór Mozes overleden waren, waren ze toch op een wezenlijke manier levend voor God en levend in God. De liefde waarmee God met deze aartsvaderen en hun vrouwen en kinderen was omgegaan, was niet opgehouden bij de dood. In God hadden ze hun vertrouwen gesteld, en God had hun Zijn vrienden genoemd. Aan God hadden ze met brandoffers  

vergeving gevraagd voor hun zonden en tekortkomingen, en in liefde had God hun gebeden aanvaard en ze gezegend. En zo verkondigt Jezus dan: “De Heer is geen God van doden maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend”.

In het licht van deze evangelielezing mogen we dan wat verder doordenken en mediteren: wat vertelt de verrijzenis ons over God en onszelf?

Het vertelt ons dat God altijd trouw aan ons zal zijn, omdat God nooit iets zal wegwerpen wat Hij in liefde en wijsheid heeft geschapen en voortgebracht. Daarom, de manier waarop de Joden tot het begrip van de verrijzenis kwamen, was omdat ze eerst geloofden dat God de Schepper is van al wat bestaat, of zoals zij het al eeuwenlang zeiden: “Koning van heel het heelal”. God had alles gemaakt; en Hij had het goed gemaakt, zegt het scheppingsverhaal van Genesis ons. Als God mijn lichaam en mijn ziel gemaakt heeft, als God die boom maakte, als God deze aarde maakte, dan zouden al deze dingen op de een of andere manier deel hebben aan Gods eeuwige vreugde. En al is het mysterie van het duister nog zo’n machtige, duistere realiteit, toch zal God nooit iets dat Hij gemaakt heeft in de steek laten of wegwerpen, maar het trachten te verlossen en blijvend doen delen in Zijn eigen eeuwige scheppende liefde.

Als we vanuit dit perspectief naar de verrijzenis kijken, vertelt het ons niet alleen iets over onze toekomst – wat er op de laatste dag zal gebeuren – het vertelt ons ook iets over de God die nu van ons houdt. Als je je zorgen maakt over iemand van wie je houdt en die een puinhoop van zijn leven maakt – een zoon of dochter aan de drugs, een goede vriend die rampzalige beslissingen neemt – denk dan aan de God van de verrijzenis. God heeft die persoon gemaakt van wie je houdt en God zal zich nooit van die persoon afkeren. Blijf volhardend en met geloof bidden, want God zal een manier vinden om hem of haar te veranderen, nu of op de laatste dag. Als je door een echtscheiding gaat of een diepe relatie beëindigt, denk dan aan de God van de verrijzenis. God plaatste de liefde en toewijding die je uitte in je huwelijk of je relatie in je hart. God zal die liefde of toewijding nooit verspillen, maar zal een manier vinden om het om te vormen, nu of op de laatste dag. Als je iemand van wie je houdt door de dood hebt verloren, denk dan aan de God van de verrijzenis. God gaf het leven aan je ouders of aan je overleden kind, of aan die vriend of vriendin: blijf daarom bidden dat God die persoon zal gedenken en in Zijn barmhartigheid doen delen in de genade, de vergeving en de verzoening van het kruisoffer van Zijn Zoon, die voor heel de mensheid en voor heel de schepping het hoogste, goddelijke offer heeft gebracht om het leven te redden, om te vormen en te vernieuwen. Hij heeft de machten der duisternis overwonnen en zal eens alles nieuw maken. Daarom geloven we dat God niet alleen hun ziel zal beschermen, maar ze eens ook lichamelijk zal opwekken, zodat we ze op de laatste dag weer kunnen zien en omhelzen.

En zo bevestigt Jezus de realiteit van het hiernamaals. Het leven na de dood is een werkelijkheid, zo goed als Jezus’ verrijzenis uit de dood een werkelijkheid is. Maar het ligt wel op een totaal ander vlak dan deze vergankelijke werkelijkheid waar wij nu nog deel van zijn. Als wij mogen delen in de voltooiing van Christus’ verrijzenis, wanneer de Vader alles nieuw maakt in en door Christus, dan zal alles anders zijn. Dan zullen de mensen met een onsterfelijk lichaam delen in de nieuwe schepping. Dan zal onze onvolmaakte wijze van liefhebben gaan delen in Gods wijze van liefhebben: zuiver, vol waarheid en vreugde. Hoe dat zal zijn, kunnen we in dit aardse bestaan nog niet weten, maar wel geeft Jezus al aan dat er dan geen sprake meer is van huwen en ten huwelijk gegeven worden, omdat de huidige, aardse wijze van beminnen en zijn, dan volmaakt zal zijn, en zal delen in Gods wezen en in Zijn vreugde. Daarom verwijst Jezus naar het hiernamaals met de beeldspraak van een bruiloftsmaal, waarbij Hijzelf, Gods Zoon, de Bruidegom is en wij, Zijn verrezen volk, de bruid. Het is maar een aardse beeldspraak, maar het verwijst naar iets dat vreugdevol zal zijn, zuiver en puur, vol licht en eeuwig.

En daarom besluiten wij deze overweging met de inspirerende beeldspraak van het toekomstige leven zoals Hij ons die geeft in het boek der Openbaring: “En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde: de eerste hemel en de eerste aarde waren verdwenen en de zee bestond niet meer. En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de hemel neerdalen: gereed als een bruid die zich voor haar man heeft getooid. En toen hoorde ik een machtige stem die riep van de troon: “Zie hier Gods woning onder de mensen! Hij zal bij hen wonen. Zij zullen Zijn volk zijn, en Hij -God met hen- zal hun God zijn En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn: geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al het oude is voorbij. En Hij die op de troon is gezeten, sprak: “Zie, Ik maak alles nieuw” (Openbaring 21: 1-4).



Categorieën:geloof en leven

Tags: ,

1 reply

  1. Pater,

    <

    div>Het lijkt me beter d

    Like

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: