Achtergrond van de eerste lezing (Genesis 18: 20-32)
In het boek Genesis lezen we in hoofdstuk 12 van Gods belofte aan Abraham, dat Hij hem zal leiden naar een nieuwe land dat God hem geven zal, dat Hij hem een groot nageslacht zal geven, en dat Abraham een zegen zal zijn voor alle volkeren. Abraham gaat op weg, maar zijn geloof, en dat van Sara, wordt beproefd, want er gaan vele jaren voorbij waarbij Abraham wel invloedrijk wordt in het land Kanaan, maar alsmaar geen kinderen krijgt. Hoewel het zwaar is voor Abraham, verzekert God hem in een visioen van Zijn belofte en Abraham stelt vanaf dan zijn gehele vertrouwen op God en dit geloof rekent God hem als gerechtigheid. In de volgende tekst uit hoofdstuk 18 zien wij dan hoe Abrahams geloof en gebed gegroeid zijn over de jaren. Wanneer God hem aankondigt dat Hij de steden Sodom en Gomorra zal vernietigen als straf voor hun ongekende corruptie en zonde, gaat Abraham in gebed. Zijn neef Lot en gezin verblijven in Sodom en Abraham gaat ervan uit dat net als Lot er ook nog wel enkele andere goede mensen zullen zijn. Letten we vooral op Abrahams gelovige vertrouwdheid met God in het gebed.
Eerste lezing: Genesis 18: 1-10
In die dagen zei de Heer: “Luid stijgt de roep om wraak uit Sodom en Gomorra op! Uitermate zwaar is hun zonde! Ik ga naar beneden om te zien of hun daden werkelijk overeenstemmen met de roep die tot Mij is doorgedrongen; Ik wil het weten.” Toen gingen de mannen op weg in de richting van Sodom. De Heer bleef echter nog bij Abraham staan. Abraham trad op Hem toe en zei: “Wilt Ge werkelijk met de boosdoeners ook de rechtvaardigen verdelgen ? Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij die dan verdelgen? Zult Gij de stad geen vergiffenis schenken omwille van de vijftig rechtvaardigen die er wonen? Zoiets kunt Ge toch niet doen: de rechtvaardigen samen met de boosdoeners laten sterven! Dan zou het de rechtvaardigen vergaan als de boosdoeners; dat kunt Ge toch niet doen! Zal Hij die de hele aarde oordeelt, geen recht laten geschieden?” En de Heer zei: “Als Ik in de stad Sodom vijftig rechtvaardigen vind, zal Ik omwille van hen de hele stad vergiffenis schenken.” Abraham begon weer en zei: “Mag ik zo vrij zijn tot mijn Heer te spreken, ofschoon ik maar stof en as ben? Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf; zult Gij dan toch om die vijf de hele stad verwoesten?” En Hij zei: “Ik zal haar niet verwoesten, als Ik er vijfenveertig vind.” Opnieuw sprak Abraham tot Hem: “Misschien zijn er maar veertig te vinden?” En de Heer zei: “Dan zal Ik het omwille van die veertig niet doen”. Nu zei Abraham: “Laat mijn Heer niet kwaad worden als ik nog eens aandring: misschien zijn er maar dertig te vinden”. En de Heer zei: “Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind”. Abraham zei opnieuw: “Ik ben wel vrijpostig als ik bij mijn Heer blijf aandringen; maar misschien worden er maar twintig gevonden”. En de Heer zei: “Ook omwille van die twintig zal Ik de stad niet verwoesten”. Abraham zei nogmaals: “Laat mijn Heer niet kwaad worden, als ik nog één keer spreek, misschien zijn er maar tien te vinden”. En de Heer zei: “Ik zal de stad niet verwoesten, zelfs al zijn er maar tien”.
Tussenzang: Psalm 138
Refrein: Wanneer ik tot U riep hebt gij mij steeds verhoord.
U wil ik prijzen, Heer, uit heel mijn hart, omdat Gij naar mijn bidden hebt geluisterd. Ik zing voor U en alle hemelmachten en werp mij neer, gebogen naar uw heiligdom.
U prijs ik om uw goedheid en uw trouw, want uw belofte hebt Gij mateloos vervuld. Wanneer ik tot U riep hebt Gij mij steeds verhoord, Gij hebt mij altijd nieuwe moed gegeven.
Waarlijk verheven is de Heer, die let op de geringe, maar op de trotsen neerziet van omhoog. Te midden van gevaren houdt Gij mij in leven, Gij weert de woede van mijn vijand af.
Achtergrond van de tweede lezing (Kolossenzen 2: 12-14)
In de brief aan de gelovigen van de stad Kolosse legt Paulus uit hoe het doopsel een hele bijzondere gave van Gods genade is. De zonde in al haar vormen brengt verwijdering tussen de mens en God die heilig is. Maar het doopsel brengt verzoening tussen ons en God, omdat het doopsel ons zuivert door de genade van het kruis. Aan het kruis is Christus het ware Paaslam, wienst bloed verzoening, vergiffenis en nieuw leven brengt. Zo bevrijdt God ons van de strikken van zonde en duisternis, strikken die wij zelf niet kunnen ontwarren of overwinnen.
Tweede lezing: Kolossenzen 2: 12-14
Broeders en zusters, in de doop zijt gij met Christus begraven, maar ook met Hem verrezen door uw geloof in de kracht van God die Hem uit de dood deed opstaan. Ook u die dood waart ten gevolge van uw zonden en door uw morele onbehouwenheid heeft God weer levend gemaakt met Hem. Hij heeft ons al onze zonden vergeven. Hij heeft de oorkonde verscheurd die met haar bezwarende bepalingen tegen ons getuigde. Hij heeft haar vernietigd en aan het kruis genageld.
Achtergrond van de evangelielezing: (Lucas 11: 1-13)
Het gebed is een wezenlijk deel van een gelovig leven. Het gebed brengt ons dichter bij God, het is de innerlijke ruimte waar wij God in dankbaarheid kunnen loven. Het gebed is het zoeken van het hart naar Gods kracht om Hem ook de zorgen van het leven uit te spreken en Zijn bijstand te vragen. Het fundament van het bidden zoals Jezus dat hier leert is het vertrouwen: het vertrouwen dat God als een Vader ons kent, ons leven met mededogen volgt en dat elk oprecht gebed dat in volharding zich tot God verheft door Hem gehoord wordt.
Evangelie: Lucas 11: 1-13
Op een keer was Jezus ergens aan het bidden. Toen Hij ophield zei een van zijn leerlingen tot Hem: “Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft”. Hij sprak tot hen: “Wanneer ge bidt, zegt dan: Vader, uw Naam worde geheiligd, uw Rijk kome. Geef ons iedere dag ons dagelijks brood, en vergeef ons onze zonden, want ook wij vergeven aan ieder die ons iets schuldig is. En leid ons niet in bekoring”. Hij vervolgde: “Stel, iemand van u heeft een vriend. Midden in de nacht gaat hij naar hem toe en zegt: “Vriend, leen mij drie broden, want een vriend van mij is van een reis bij mij aangekomen en ik heb niets om hem voor te zetten”. Zou die ander van binnen uit dan antwoorden: “Val me niet lastig; de deur is al op slot en mijn kinderen en ik liggen in bed; ik kan niet opstaan om het u te geven?” Ik zeg u, als hij niet opstaat en het hem geeft omdat hij zijn vriend is, zal hij toch opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft, om zijn onbescheiden aandringen. Tot u zeg Ik hetzelfde: Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en er zal worden opengedaan. Want al wie vraagt verkrijgt; wie zoekt vindt; en voor wie klopt doet men open. Is er soms onder u een vader die aan zijn zoon een steen zal geven als deze hem om brood vraagt? Of als hij om vis vraagt zal hij hem toch in plaats van vis geen slang geven? Of als hij een ei vraagt zal hij hem toch geen schorpioen geven? Als gij dus, – ofschoon ge slecht zijt – goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal dan uw Vader in de hemel de heilige Geest geven aan wie Hem erom vragen?”
Overweging:
In het evangelie van vandaag vertelt de evangelist Lucas over de omstandigheden waarin Jezus het ‘Onze Vader’ heeft gegeven. De apostelen wisten wel hoe ze moesten bidden, in die zin dat ze de gebedsformules van de joodse traditie kenden en baden, maar wat ze echt wilden was om dezelfde kwaliteit, dezelfde intensiteit van Jezus’ bidden te mogen beleven. Ze hadden zo vaak gezien dat gebed een essentiële dimensie was in het leven van hun Meester. Hij bracht vaak uren, vaak een heel deel van de nacht door in gebed en in feite was alles wat Hij was en wat Hij deed geheel doortrokken van dat diepe gebed.
Bovendien waren de apostelen gefascineerd omdat ze zagen dat Hij niet bad zoals de andere meesters van die tijd, maar dat Zijn gebed een intieme band met de Vader toonde, zozeer zelfs dat ze deel wilden uitmaken van deze momenten van vereniging met God.
Dus op een dag wachten ze tot Jezus het gebed heeft beëindigd, op een afgelegen plek, en vragen dan: “Heer, leer ons bidden”. In antwoord op de expliciete vraag van de apostelen geeft Jezus geen abstracte definitie van gebed, noch leert hij een effectieve techniek om te bidden en iets te krijgen. In plaats daarvan nodigt Hij zijn leerlingen uit om het gebed te beleven vanuit dat ene woord “Vader”. In dat woord moeten zij hun persoon en hun hart aan God toevertrouwen en de Vader aanbidden in Zijn diepste wezen: “Onze Vader die in de hemel zijt, Uw Naam worde geheiligd”. Nog niet om concrete zaken gaan vragen, waarin onze noden, onze verlangens en ons ego centraal staan. Nee, eerst met het vertrouwen van een kind God vereren met het besef dat Zijn Goddelijke Naam -“Ik ben die Ik ben, en Ik ben die er altijd voor jullie zal zijn” -, Gods eeuwige verhevenheid en majesteit uitspreekt, maar ook het mededogen waarmee Hij er voor ons zal zijn, ons leven lang.
“Uw Naam worde geheiligd, Uw Rijk kome”. Jezus leert de apostelen te bidden om het Rijk van God, want Gods heerschappij zal vrede brengen, ware gerechtigheid en rechtvaardigheid, en volheid van leven. Het is in de aanbidding en overgave aan God dat Zijn Rijk in ons en door ons zal komen. Dan leert Hij de apostelen om in het gebed ook het verlangen te doen groeien om boven alles de wil te zoeken van de Vader en naar de wil van God te willen leven. De engelen in de hemel volbrengen de wil van God volmaakt, maar wij mensen zijn meestal zo anders: wij willen meestal sterk onze eigen meningen doordrukken en onszelf door dat grote ego in feite als het centrum van alles plaatsen. Maar Jezus leert de apostelen om in eenvoud en nederigheid dat anders te wiilen doen en daar ook in het gebed Gods hulp voor te vragen, dat wij steeds meer niet onszelf centraal stellen, maar God: “Uw wil geschiede op aarde, zoals in de hemel”.
Het gebed dat Jezus de apostelen leert maakt dus eerst en vooral ruimte voor God, waardoor God Zijn heiligheid in ons kan tonen en Zijn koninkrijk in en door ons kan doen groeien, te beginnen met de mogelijkheid om Zijn heerschappij van liefde in ons leven uit te oefenen. Dan pas komen die drie andere smeekbeden, de drie vragen die onze basisbehoeften uitdrukken: brood, vergeving en hulp bij verleiding. Het dagelijks brood waarom Jezus ons leert bidden, staat voor alles wat wij aan voeding, huisvesting en veiligheid nodig hebben als basis om goed te kunnen leven, maar men kan ook niet leven zonder vergeving. Alleen het besef in dankbaarheid dat we zondaars zijn die zelf vergeven zijn door Gods oneindige barmhartigheid, kan ons in staat stellen concrete gebaren van verzoening te zetten naar anderen. De laatste smeekbede, “en breng ons niet in beproeving”, drukt het besef uit van onze menselijke toestand, die altijd wordt blootgesteld aan de strikken van kwaad en verderf. We weten allemaal wat verleiding is!
Jezus verdiept Zijn onderricht over gebed dan met twee gelijkenissen, die spreken over het vertrouwen dat een vriend heeft ten aanzien van een andere vriend, en dat van een vader jegens zijn zoon. Beide gelijkenissen zijn bedoeld om ons te leren volledig vertrouwen te hebben in God. Hij kent onze behoeften beter dan wijzelf, maar Hij wil dat we ze moedig en volhardend aan Hem als onze hemelse Vader voorleggen, omdat dit onze manier is om deel te nemen aan Zijn Rijk. Volharden in het bidden doet ons geloof en onze levende band met God groeien. In gebed zijn we met ons tweeën: God en ik, die samen streven naar de belangrijke dingen. Dit zagen we zo pakkend in de eerste lezing, waar Abraham duidelijk een mens was die door de vele jaren heen gerijpt was in een levendig geloof. Hij sprak met God van hart tot hart over de steden Sodom en Gomorra. Abraham pleitte voor de rechtvaardigen die er zeker nog temidden van alle corruptie en verderf van deze steden zouden zijn. Zijn bidden laat ons dat vertrouwelijke omgaan met God proeven, die band van een mens die welliswaar een diep ontzag heeft voor God, maar geen angst. We zien een mens die heel diep God heeft leren kennen als de grond van al wat bestaat, een God van mededogen. Abraham weet dat God in Zijn rechtvaardigheid het kwaad zal moeten straffen, maar dat Hij het liefst vergeeft en behoedt.
Ten slotte nog een laatste punt om bij stil te staan: het grote belangrijke waar Jezus over spreekt in het evangelie van vandaag waar wij bijna nooit om vragen, is de Heilige Geest. Jezus zegt: “Als u dan, onvolmaakt als u bent, goede gaven aan uw kinderen weet te geven, hoeveel te meer zal de hemelse Vader dan de Heilige Geest geven aan hen die hem erom vragen!” De Heilige Geest! We moeten vragen dat de Heilige Geest in ons moge werken, ons zal leiden, ons Zijn inzichten en kracht moge schenken. We hebben de Heilige Geest broodnodig om goed te leven, om met wijsheid en liefde te leven en Gods wil te doen. Wat zou het een prachtig gebed zijn als we deze komende week allemaal vaak aan de Vader zouden vragen: “Vader, geef mij de Heilige Geest!”. Moeder Maria is het mooiste voorbeeld van een mens wiens leven krachtig, inspirerend, liefdevol en sterk werd door de gave van de Heilige Geest. Moge zij ons helpen om tot de Vader met aanbidding en vertrouwen te bidden, en om daarbij met volharding om de Heilige Geest te vragen, om zo steeds meer verbonden te mogen worden met Jezus, onze Heer en Verlosser.
Categorieën:geloof en leven
Geef een reactie