Commentaar op de Lezingen van de 5e Zondag door het Jaar (Jaar C) door pater Esteban Kross

Achtergrond van de eerste lezing (Jesaja 6: 1-8)

In de eerste lezing horen we Jesaja’s getuigenis van zijn Godservaring. Jesaja, die geleefd heeft in de achtste eeuw voor Christus, heeft als profeet vele keren de mensen van zijn samenleving moeten wijzen op ernstige morele tekortkomingen in hun dagelijks leven en ernstige tekortkomingen in de beleving van hun geloof. Jesaja moest zelfs de koning te Jeruzalem en de vooraanstaanden van de maatschappij geregeld een kritische spiegel voorhouden. Dat bracht natuurlijk veel weerstand tegen Jesaja vanuit verschillende hoeken. Maar hiertoe heeft God hem tevoren toegerust. Tegen hen die waarschijnlijk tot Jesaja zeiden: “Wie denk je wel dat je bent om ons een vermanende vinger voor te houden” kon hij antwoorden: “Ik ben een zondig, onvolmaakt mens net als iedereen. Maar ik heb Gods heiligheid ervaren en Hij zelf was het die mij gereinigd en vergeven heeft, en mij vervolgens heeft gezonden om Zijn Woord in Israël te laten weerklinken”. Zo is dit getuigenis van een indrukwekkende Godservaring, zowel een uiting van Gods barmhartigheid jegens elke mens op aarde en een verkondiging dat God elke mens wilt toerusten om vanuit Zijn vergevende liefde en met de kracht van Zijn Geest, je te gaan inzetten voor die taken waartoe God ons roept, iedere mens op zijn of haar eigen plek in het leven, maar allen als kostbare kinderen van de ene Vader.

Eerste lezing: Jesaja 6: 1-8

In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon: zijn sleep bedekte heel de vloer van de tempel. Hij was omgeven met serafs; elk had zes vleugels, en ze riepen elkaar toe: “Heilig, heilig, heilig, de Heer der hemelse machten! Heel de aarde is vol van zijn glorie!” Het luide roepen deed de drempels schudden in hun voegen en het heiligdom stond vol rook. Toen riep ik: “Wee mij, ik ben verloren! “Want ik ben een mens met onreine lippen en ik woon te midden van een volk met onreine lippen, en toch hebben mijn ogen de Koning, de Heer der hemelse machten, gezien!” Maar een van de serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte mijn mond daarmee aan en sprak: “Nu dit uw lippen aangeraakt heeft zijn uw zonden verdwenen, uw misstappen vergeven.” Daarop hoorde ik de Heer spreken: “Wie moet ik zenden ? Wie zal voor ons gaan?” En ik antwoordde: “Hier ben ik, zend mij!”

Tussenzang:  Psalm 138

Refrein: IK ZING VOOR U EN ALLE HEMELMACHTEN.

1. U wil ik prijzen, Heer, uit heel mijn hart,  omdat Gij naar mijn bidden hebt  geluisterd. Ik zing voor U en alle  hemelmachten en werp mij neer, gebogen  naar Uw heiligdom.

2. U prijs ik om Uw goedheid en Uw trouw, want Uw belofte hebt Gij mateloos vervuld. Wanneer ik tot U riep, hebt Gij mij steeds  verhoord, Gij hebt mij altijd nieuwe moed gegeven.

3. U zullen alle koningen der aarde eren wanneer zij horen wat Gij tot hen zegt. Ook zij zullen de daden van de Heer  bezingen; Ja waarlijk, machtig is de  grootheid van de Heer

Achtergrond van de tweede lezing (1 Korintiërs 15: 1-11)

Paulus schrijft deze brief aan de geloofsgemeenschap van de stad Korinte en dat is een gemeente die hij zelf gesticht heeft en die hij heel goed kende. Nu hij al enige tijd niet meer bij hen is omdat hij ook in andere gebieden het evangelie van Christus is gaan verkondigen, hoort hij van vertrouwde personen over enkele serieuze zaken te Korinte die zijn aandacht trekken. Een van die zaken hebben we de afgelopen twee zondagen gezien, namelijk de verdeeldheid tussen verschillende groepen en rond verschillende personen binnen de kerkgemeenschap van Korinte. Ten aanzien van dat punt riep Paulus krachtig op tot eenheid in alle verscheidenheid. Een tweede punt komt in dit gedeelte van de brief ter sprake, namelijk het feit dat er nu in de gemeente van Korinte een aantal personen waren, die afwijkende geloofsovertuigingen aanhingen en verkondigden, die Paulus ernstig zorgen baarde. Zij meenden en verkondigden dat Jezus niet uit de doden is verrezen. Het kan ofwel zijn dat deze personen cynisch waren ten aanzien van het bijbelse geloof in verrijzenis en leven na de dood, maar het kan ook zijn dat het gaat om personen die vanuit een Griekse denkwereld vonden dat het lichaam slechts een onbelangrijk, tijdelijk omhulsel is voor de ziel en dat de onsterfelijke ziel daarom nooit meer opnieuw in een lichaam zal komen en dat dus het idee van de verrijzenis van het lichaam een belachelijk idee zou zijn. Paulus geeft in zijn brief geen achtergronden van waarom deze mensen niet langer in de verrijzenis geloven, maar richt zijn aandacht volledig op hoe belangrijk en wezenlijk dit geloofspunt is voor het Christelijk evangelie. Paulus verwijst dan op de eerste plaats naar het feit dat de verrijzenis van Jezus vanaf het begin een wezenlijk en onlosmakelijk onderdeel is geweest van het geloof van de jonge Kerk. Hij citeert daarbij een kernachtige geloofsbelijdenis die Paulus zelf als overlevering ontvangen had. Aangezien hij deze brief aan de Korintiërs waarschijnlijk in het jaar 53 na Chr. schreef, dus slechts minder dan twintig jaar na Jezus’ kruisdood en verrijzenis, weten we dat de Kerk dus vanaf het allereerste begin steeds getuigd heeft van de verrijzenis van Jezus. Op de tweede plaats wijst Paulus op de vele getuigen van Jezus verrijzenis, waarvan er een aantal nog in leven waren toen hij deze brief schreef. Ook hijzelf is zo’n getuige, omdat de verrezen Jezus hem in een visioen verschenen is.       

Tweede lezing: 1 Korintiërs 15: 1–11

Broeders en zusters, ik vestig uw aandacht op het evangelie dat ik u heb verkondigd, dat gij hebt ontvangen, waarop gij gegrondvest zijt en waardoor gij ook gered wordt, indien ge er tenminste aan vasthoudt in de vorm waarin ik het u verkondigd anders zoudt gij tevergeefs gelovig geworden zijn. In de eerste plaats dan heb ik u overgeleverd wat ik ook zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften en dat Hij begraven is, en dat Hij is opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften, en dat Hij verschenen is aan Kefas en daarna aan de Twaalf. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn, hoewel sommigen zijn gestorven. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan alle apostelen. En het laatst van allen is Hij ook verschenen aan mij, de misgeboorte. Ja ik ben de minste van de apostelen, niet waard apostel te heten, want ik heb Gods kerk vervolgd. Maar door de genade van God ben ik wat ik ben en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest. Ik heb harder gewerkt dan alle anderen, niet ik, maar de genade van God met mij. Maar of zij het nu zijn of ik, dat verkondigen wij en dat hebt gij geloofd.

Achtergrond van de evangelielezing:  (Lucas 5: 1-11)

Lucas vertelt aan het begin van zijn evangelie over hoe Jezus Zijn apostelen heeft uitgekozen en hen zo betrokken heeft bij de levenstaak waartoe de Vader Hem gezonden had. Jezus had een aantal uren vanuit de boot van Simon Petrus de menigte die op de oever gestaan en gezeten had, onderricht in het Rijk Gods. De vraag van Jezus aan Petrus nadien, om met de boot nu uit te varen en de netten in het diepe water uit te gooien, was in eerste instantie een nogal vreemde vraag geweest. Simon Petrus was namelijk van beroep een zeer ervaren visser en hij wist dus dat de beste tijd om op het meer met netten te vissen, de nacht was. Want in de nacht waren de vissen vaak dicht aan de oppervlakte, terwijl overdag het water van de oppervlakte door de vele uren van de hete zon sterk opgewarmd was geraakt, waardoor de vissen in de namiddag zich meestal in grotere diepten van het meer hadden teruggetrokken en daardoor moeilijk met netten vanuit de vissersboten te vangen waren. Dit is de achtergrond van Petrus’ opmerking: “Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen”. In feite geeft hij aan Jezus, die geen visser is, aan, dat als hij in de nacht geen vissen heeft kunnen vangen, ze nog minder gevangen zullen worden nu het oppervlaktewater tegen het einde van de dag al zo warm is geworden. Petrus doet echter wat Jezus vraagt uit respect voor Hem. Dit wordt echter voor Simon Petrus een moment van intense Godservaring. Dit is een ongekende onbegrijpelijke visvangst, want juist daar waar de vissen zich de afgelopen nacht helemaal niet hadden opgehouden, waren er nu zoveel vissen in de netten, dat er twee boten en de ondersteuning van verschillende mannen nodig waren om deze gigantische hoeveelheid vissen binnen te kunnen halen. Dit is voor Petrus een ervaring van Gods onverwachte nabijheid en van Gods heiligheid die op de persoon van Jezus rustte. Petrus wordt zich in deze ervaring van Gods heiligheid en kracht bewust van zijn eigen menselijke onvolmaaktheid, maar in Jezus’ woorden mag hij Gods barmhartigheid ervaren. Net als Jesaja in de eerste lezing, krijgt ook Simon Petrus een zending. Van nu af aan zijn er nieuwe levenstaken om zich aan toe te wijden.

Evangelie: Lucas 5: 1-11

Op zekere dag stond Jezus aan de oever van het meer van Gennesaret, terwijl de mensen op Hem aandrongen om het woord Gods te horen. Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk. Toen Hij zijn toespraak had geëindigd zei Hij tot Simon: “Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst.” Simon antwoordde: “Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen; maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.” Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen die gekomen waren vulden zij de beide boten tot zinkens toe. Bij het zien daarvan viel Simon Petrus Jezus te voet en zei: “Heer, ga van mij weg want ik ben een zondig mens.” Ontzetting had zich meester gemaakt van hem en van allen die bij hem waren, vanwege de vangst die ze gedaan hadden. Zo verging het ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten. Jezus echter sprak tot Simon: “Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen.” Ze brachten de boten aan land en lieten alles achter om Hem te volgen.

Overweging:

De wonderbaarlijke visvangst van Petrus was een historische gebeurtenis in het leven van Petrus, maar ook een symbool van de diepe bekeringservaringen die God ons van tijd tot tijd schenkt en die ons op een nieuwe koers in ons leven zetten. Deze ervaringen doen zich vaak voor op momenten waarop we het gevoel hebben dat we stagneren – als echtgenoten, of stagneren als ouders, of als vrienden, of als kerkleiders, of als managers op de werkplek. We zwoegen de hele nacht en vangen niets.

Dan stuurt God op een dag Jezus naar ons toe en Hij zegt ons “in diep water te gaan”: dat wil zeggen om in een nieuwe richting te gaan, waar we in eerste instantie weerstanden tegen voelen. De boodschap kan afkomstig zijn van een persoon of een preek, van een boek of een televisieprogramma, of van een nieuwsbericht in de kranten. Het kan ook zijn dat Jezus tot ons sprak vanuit een negatieve ervaring – mislukking of afwijzing, of het vallen in een zonde waarvan we dachten dat we die nooit zouden begaan, of de pijnlijke erkenning dat we verslaafd zijn aan drugs, drank of macht.

In het diepe water je netten uitgooien staat dan dus symbool voor het gaan in een nieuwe richting, nieuwe zaken moeten gaan ondernemen die je onzeker maken of waar je je heel ongemakkelijk bij voelt of in eerste instantie erg tegenop ziet: bijvoorbeeld je gaan verzoenen met iemand met wie we jarenlang hebben geweigerd te praten; of als vrijwilliger gaan werken onder de armen of betrokken raken bij gemeenschapsontwikkeling; of ingaan op de uitnodiging van iemand om mee te doen aan een Marriage Encounter weekend of een geloofscursus; of de beslissing nemen hulp te gaan zoeken voor je drankprobleem; of toch maar weer teruggaan naar de schoolbanken om je vroegere afgebroken  opleiding alsnog af te maken.

Het zijn momenten in ons leven waarin we eerst bezwaren zullen maken zoals die van Petrus: “We hebben dit eerder geprobeerd en het werkte niet”, en soortgelijke bezwaren. Maar we deden het toch en tegen onze negatieve verwachtigen in, werkte het en bracht het ons een nieuwe kracht en nieuwe perspectieven: een relatie die nieuw leven en nieuwe warmte kreeg;  een werkplek die een plaats van inspiratie werd;   of ons gebedsleven begon weer op gang te komen;   of we kregen weer echt zin in het leven en voelden ook hoe we weer veel beter met anderen om ons heen verbonden raakten. En die ervaring van nieuwe perspectieven en een nieuwe richting leek een beetje op die netten van Petrus die nu vol leven waren, zo vol dat ze zelfs dreigden te scheuren. Wij die ons misschien totaal verveelden, hebben nu een gevoel van ontzag voor het voorrecht om echtgenoot te zijn, of het voorrecht om ouder te zijn van onze kinderen, of leraar in de klas of om priester of medewerker in een parochie te zijn. En we weten, net als Petrus, dat dit een stuk genade van Christus in ons leven is, dat we ergens gedragen worden door de loutere goedheid van God.

Ook Jesaja in de eerste lezing getuigde van het gewaarworden van Gods nabijheid en heerlijkheid. Jesaja had een overweldigende ervaring van Gods heiligheid, een ervaring die hij alleen in beeldspraak tot uitdrukking kon brengen. In Jesaja’s visioen is heiligheid niet slechts een van de vele eigenschappen van God, maar het is het wezen van God. Het tweede aspect van Gods heiligheid is Gods onvoorwaardelijke, onbegrijpelijke liefde voor alles wat Hij heeft geschapen, vooral voor de armen en kwetsbaren. Om deze reden hebben de profeten en de bijbelse schrijvers met klem geleerd dat het niet genoeg is om God te aanbidden met offers, maar dat Zijn volk Hem ook moet eren door concreet te kiezen een soortgelijke liefde voor de armen en voor hun welzijn, een soortgelijk liefde die God ons steeds weer laat zien in heel de Bijbel. Het derde aspect van Gods heiligheid is Gods zuivere en zondeloze wezen. Zijn heiligheid komt tot uiting in het feit dat Hij een God is van waarheid, van absolute integriteit en van rechtvaardigheid. Dit aspect wordt levendig weergegeven in Jesaja’s woorden: “Wee mij! Want ik ben verloren; want ik ben een man met onreine lippen, en ik woon te midden van een volk met onreine lippen; en toch hebben mijn ogen de Koning, de Heer der hemelse machten, gezien!”. Het doet natuurlijk ook gelijk denken aan de reactie van Petrus in het evangelie “Heer, ga van mij weg, want ik ben een zondig mens” (Lukas 5:1-11).

De ervaring van Gods heiligheid betekende voor Jesaja en voor Petrus dus een bewust zijn van de eigen menselijke onvolmaaktheid en nietigheid. Maar in beide bijbelse teksten is God, wiens heiligheid de menselijke persoon scherp bewust maakt van onze zondigheid en tekortkomingen, ook de God die de menselijke persoon toerust en bijstaat voor de missie waartoe Hij ons roept. Zijn heiligheid blijft niet op afstand van de zondige persoon, maar reinigt ons en rust ons toe voor de nieuwe levenstaken waartoe God ons roept. Jesaja getuigde daar als volgt van: “Toen vloog een van de serafijnen naar mij toe met een gloeiend kooltje die hij met een tang van het altaar genomen had. Hij raakte mijn mond daarmee aan en sprak: “Nu dit uw lippen aangeraakt heeft; zijn uw zonden verdwenen en uw misstappen vergeven”. Daarop hoorde ik de stem van de Heer zeggen: “Wie zal Ik zenden? Wie zal voor ons gaan?” Toen zei ik: “Hier ben ik! Zend mij”.

Voor Jesaja gaf deze Godservaring dus een nieuwe richting aan zijn leven en een nieuwe geraaktheid om zich te zullen gaan inzetten voor datgene dat God van hem wilt vragen. Of zoals Jezus het tot Petrus zei: “Voortaan zul je mensen vangen”. Dat moet niet gezien worden als een fanatiek “zieltjeswinnen”, maar eerder als een opdracht om betrokken te raken bij mensen en samen elkaar te helpen onze kracht en ons leven te vinden in Gods net van liefde, Gods net van eeuwig leven, Gods net van de nieuwe schepping. De Heer wil dat we van nu af aan voor mensen zorgen, hen helpen groeien in zelfrespect en geloof, naast hen staan in de moeilijke crises in hun leven en zo echt wederzijds iets voor elkaar gaan betekenen. Het zijn allemaal verschillende manieren waarop we dichter bij God worden gebracht en ons veilig zullen weten in het net van Gods koninkrijk. Dit nieuwe bewustzijn zal vaak betekenen dat wij dingen moeten opgeven die we voorheen belangrijk vonden maar waarvan we nu aanvoelen dat we ze achter ons moeten laten. We laten die dingen los en geven ze met een rustig gemoed op, vanuit het nieuwe perspectief dat de Heer ons nu gegeven heeft.

Toen bij mij vorig jaar deze hele moeilijke ziekte geconstateerd werd, veranderde er zoveel voor mij. Zoveel ging door mij heen. Zoveel dat tevoren vanzelfsprekend was geweest, was nu onzeker geworden. En een zwaar, triest gevoel drukte op mij. Ik begon in Nederland aan de behandeling met een beklemd gevoel van niet weten wat voor een ellende er mij mogelijk te wachten stond. Maar net als Petrus en Jesaja heb ik mogen ervaren dat wanneer we ons openstellen voor het Woord dat God op zovele verschillende manieren tot ons spreekt, Hij ons in de diepe wateren toch weer nieuwe perspectieven geeft. Nieuwe perspectieven en een hernieuwde kracht. En ook nieuwe levenstaken, een nieuwe missie om ons voor in te gaan zetten. En zo ga ik nu verder met een diep gevoel van dankbaarheid, met een  hernieuwd geloof en met een grote toewijding aan de taken die God mij heeft toevertrouwd en mij mogelijk nog geven zal.

Ik zou deze overweging daarom willen besluiten met de woorden van een bekend kerklied. Ik herken mijn eigen gevoelens en belevingen van de afgelopen maanden in deze woorden en ik ben er echt van overtuigd dat de dichtelijke beeldspraak van dit lied ons allen veel te zeggen heeft:

Ik voel de winden Gods vandaag

Ik voel de winden Gods vandaag, vandaag hijs ik het zeil.

Gehavend is ’t en zwaar van schuim, maar ’k hijs en hoop op heil!

Want Christus zelf, als stille Gast, reist in mijn scheepje mee.

Op Zijn bevel durf ’k uit te gaan op wilde, hoge zee!

De tranen, die ik heb geweend, zijn door Gods wind gedroogd.

Ik denk niet meer aan wat voorheen, vergeefs ik heb gepoogd.

Maar met vernieuwde levensmoed, neem ik een vast besluit:

ik voel de winden Gods vandaag en zeil de haven uit!

O, laat mij nooit vergeten, Heer, hoe Gij Uw liefde toont:

doe mij bedenken, hoe Gij wreed met doornen werd gekroond.

En, wijze Loods, als ik het waag en weer mijn zeilen hijs,

nu ’k voel de winden Gods vandaag, leid Gij mij op mijn reis!



Categorieën:geloof en leven

Tags: ,

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: