Achtergrond van de eerste lezing (1 Koningen 17: 10-16)
I en II Koningen zijn twee boeken uit het Oude Testament. Ze bevatten een verslag van de koningen van het oude Israël en Juda, de twee Joodse koninkrijken die ontstonden toen na de dood van koning Salomo de tien stammen van het noorden zich afsplitsten en samen doorgingen als het koninkrijk Israël en vanaf toen de twee stammen Juda en Benjamin in het zuiden gezamenlijk het koninkrijk Juda vormden, onder leiding van de koningen van het geslacht van koning David, regerend vanuit Jeruzalem. De twee bijbelboeken waren oorspronkelijk één werk, maar omdat de tekst erg lang was voor één boekrol, zoals in de tijd van het Oude Testament elk bijbelboek op een aparte boekrol stond, begon men al gauw dat ene werk op twee boekrollen te plaatsten. Het is dus een praktische verdeling, en niet naar de inhoud van het werk.
De boeken beslaan de periode vanaf koning Salomo’s regering tot de verovering van Juda door de Babylonische koning Nebukadnezar. Het gaat dus over de periode van 970 v.Chr. tot 587 v.Chr. Dat is dus een tijdperk van ongeveer vier eeuwen. De passage van de eerste lezing vertelt over de profeet Elia tijdens de regeerperiode van koning Achab, die over het Noordrijk Israël regeerde van 869-850 v.Chr. Elia moest als profeet zijn stem sterk laten horen tegen de onverschilligheid, corruptie, afgoderij en het morele verval van grote delen van de samenleving van het noordelijk koninkrijk Israël. Elia ondervond veel afwijzing en tegenwerking, en werd zelfs vervolgd door de heidense vrouw van koning Achab, koningin Jezebel. Via de profeet Elia kondigt God dan een grote droogte af over het land die drie-en-een-half jaar zal duren. Dat is een symbolisch getal, namelijk de helft van het heilige getal zeven. Tijdens de hongersnood die deze lange droogte veroorzaakte, ontmoet Elia een diep gelovige weduwe die in Elia een ware man Gods ziet. Elia doet een vergaand verzoek aan de weduwe. Het zal een soort profetische test blijken te zijn waaruit het grote geloof van de weduwe zal blijken. Door in geloof uit het weinige dat zij nog had om van te leven, toch te geven aan Elia, zal zij op miracueuze wijze de genade van God ervaren.
Eerste lezing: 1 Koningen 17: 10-16
In die dagen stond de profeet Elia op en vertrok naar Sarefat. Toen hij bij de stadspoort kwam was daar een weduwe hout aan het sprokkelen. Hij riep tot haar: “Wees zo goed en haal voor mij in uw kruik een beetje water; ik zou graag wat drinken.” Toen zij het ging halen riep hij haar na: “Wees zo goed en breng ook een stuk brood mee.” Zij antwoordde: “Zowaar de Heer uw God leeft, ik heb geen brood meer; alleen nog maar een handvol meel in de pot en een beetje olie in de kruik. Ik sprokkel nu wat hout en ga dadelijk naar huis om voor mij en mijn zoon voor het laatst eten klaar te maken; daarna wacht ons de dood.” Elia antwoordde: “Vrees niet, ga naar huis en doe wat u van plan bent maar maak van het meel en de olie eerst een broodje voor mij en breng mij dat; voor uzelf en uw zoon kunt u daarna zorgen. Want zo zegt de Heer, de God van Israël: De pot met meel raakt niet leeg en de kruik met olie niet uitgeput totdat de Heer het weer laat regenen.” Toen ging zij heen en deed wat Elia gezegd had en dag aan dag hadden zij te eten, zij en haar gezin. De pot met meel raakte niet leeg en de kruik met olie niet uitgeput naar het woord dat de Heer gesproken had door Elia.
Tussenzang: Psalm 146
Refrein: DE HEER ZAL IK LOVEN MIJN LEVEN LANG. ALLELUIA!
1. De Heer doet altijd Zijn Woord gestand, verdrukten verschaft Hij recht. De Heer geeft brood aan wie honger heeft, gevangenen geeft Hij de vrijheid.
2. De ogen van de blinden opent de Heer, gebrokenen richt Hij weer op. De Heer bemint de rechtvaardigen, de Heer behoedt de ontheemden.
3. De wensen van hen die Hem eren vervult Hij, Hij hoort hun geroep en komt hun te hulp. De Heer bewaart al wie Hem bemint, maar ieder die kwaad doet, verstoot Hij.
Achtergrond van de tweede lezing (Hebreeën 9: 24-28)
De Brief aan de Hebreeën vergelijkt de eredienst en het hogepriesterschap van het oude Israël met Christus. De brief laat zo zien hoe alles wat God in het oude Israël had gedaan, de Israelieten gedurende die eeuwen wel tot geloof en zegen had gestrekt, maar dat de eredienst van de tempel en het hogepriesterschap nu tot vervulling waren gekomen in het kruisoffer en de verrijzenis van Christus, de Zoon van God. De hogepriesters hadden eeuwenlang als onvolmaakte mensen net als wij allemaal, elk jaar op Grote Verzoendag, een zoenoffer van het bloed van een lam gebracht in het Heilige der Heiligen van de tempel, om God om vergeving te vragen voor hun eigen zonden en die van het volk. Maar dat was nu voorbij, want nu was Gods Zoon mensgeworden en had zichzelf, en dus Zijn eigen bloed, aan het kruis als zoenoffer voor geheel de mensheid gegeven. Hij die zelf geen zonde kende, en als Gods Zoon geen vergeving voor zichzelf te vragen had, heeft juist zichzelf als zoenoffer gegeven tot verlossing en redding van alle mensen. Dit offer heeft Hij in de hemel, het ware heiligdom, aan de Vader voor ons allen aangeboden. In Christus vinden wij daarom de ware lofprijzing en eredienst aan God de Vader, door de Heilige Geest.
Tweede lezing: Hebreeën 9: 24-28
Broeders en zusters, Christus is niet het heiligdom binnengegaan dat – door mensenhanden gemaakt – slechts een symbool is van het waarachtige heiligdom; Hij is de hemel zelf binnengegaan om er nu voor onze zaak bij God present te zijn. Ook hoeft Hij zich daar niet telkens opnieuw te offeren, terwijl de hogepriester, jaar in jaar uit het Allerheiligste binnengaat, met bloed dat niet het zijne is. Anders had Christus meerdere malen moeten lijden, vanaf het begin van de wereld; maar in feite is Hij slechts eenmaal verschenen, op het hoogtepunt van de geschiedenis om door zijn offer de zonden te delgen. Het is het lot van de mens eenmaal te sterven en daarna komt het oordeel; zo is ook Christus eenmaal geofferd omdat Hij de zonden van allen op zich had genomen; als Hij een tweede maal verschijnt zal het zijn los van de zonde, om heil te brengen aan allen die naar Hem uitzien.
Achtergrond van de evangelielezing: (Marcus 12: 38-44)
Op het tempelplein te Jeruzalem stonden er enkele grote offerkisten, waarin de Joden hun financiële bijdrage als een offergave brachten. Elke gelovige werd verwacht naar vermogen met regelmaat een bijdrage te doen aan het onderhoud van de tempel en haar eredienst. Maar de gehele overgave, geloof en liefde waarmee een arme weduwe geeft, valt Jezus zo op, dat Hij zijn leerlingen bij zich roept en hen wijst op deze weduwe. Jezus leert ons dat geven met geloof en overgave, een heel bijzonder offer is in Gods ogen.
Evangelie: Marcus 12: 38-44
In die tijd gaf Jezus bij zijn onderricht ook deze waarschuwing: “Wacht u voor de schriftgeleerden, die graag in lange gewaden rondlopen, die zich laten groeten op de markt, belust zijn op de voornaamste zetels in de synagogen en op de ereplaatsen bij de maaltijden, maar die de huizen der weduwen opslokken terwijl ze voor de schijn lange gebeden verrichten; over deze mensen zal een strenger vonnis worden uitgesproken.” Hij ging tegenover de offerkist zitten en keek toe, hoe het volk koperstukken daarin wierp terwijl menige rijke er veel in liet vallen. Er kwam ook een arme weduwe die er twee penningen, ter waarde van een cent in wierp. Hij riep nu zijn leerlingen bij zich en sprak: “Voorwaar, Ik zeg u: die arme weduwe heeft het meest geofferd van allen die iets in de offerkist wierpen; allen wierpen ze er iets in van hun overvloed maar zij offerde van haar armoede al wat ze bezat, alles waar ze van leven moest.”
Overweging:
Vandaag zou ik de lezingen van deze zondag willen overwegen rond het thema: “In het geven zal je je kracht vinden”.
We ontmoeten in het prachtige verhaal van de eerste lezing rond de profeet Elia hele mooie motieven zoals de kracht van deze man Gods die mensen oproept tot grotere geloofstrouw aan de God van hun voorvaderen, die als gevolg daarvan veel afwijzing, bespotting en zelfs vervolging ondervindt, maar die in de grote droogte en hongersnood die God als een indringende oproep tot inkeer en bezinning laat komen over Israël en het gebied van Tyrus en Sidon, ten noorden van Israël, een weduwe mag ontmoeten die vol geloof in het leven staat. Deze weduwe is voor de vervolgde en gedeprimeerde Elia als een zachte, weldadige balsem op zijn verwonde ziel.
Toch is er een heel vreemd, opmerkelijk aspect aan het verhaal. En we kunnen er zeker van zijn dat juist in dat vreemde aspect God de diepste boodschap van dit gehele verhaal legt.
Elia vraagt de weduwe namelijk dat zij voor hem zou zorgen in deze verschrikkelijke hongersnood en droogte die het land teisteren. Zij maakt de profeet van God echter duidelijk dat zij nog enkel voldoende blom en olie over heeft om nog een klein brood te bakken voor haar zoon en haarzelf, en dat nadien alles op is en ook voor hen de hongersdood zal wachten zoals bij zovelen die reeds dood zijn gegaan in deze tijd van grote droogte. En dan komt het vreemde, opmerkelijke van het verhaal: Elia geeft deze gelovige weduwe deze vreemde opdracht: “Vrees niet, ga naar huis en doe wat u van plan bent, maar maak van het meel en de olie eerst een broodje voor mij en breng mij dat; voor uzelf en uw zoon kunt u daarna zorgen. Want zo zegt de Heer, de God van Israël: De pot met meel raakt niet leeg en de kruik met olie niet uitgeput, totdat de Heer het weer laat regenen.”
Het is voor elke lezer gelijk duidelijk hoe moeilijk het is wat Elia van deze weduwe vraagt. Het komt in eerste instantie waarschijnlijk zelfs onbegrijpelijk egoïstisch over, namelijk dat hij haar vraagt eerst brood voor hemzelf te maken en daarna pas voor haar zoon en haarzelf te zorgen. Maar dus juist in dit vreemde, ongehoorde aspect van het verhaal ligt de diepe boodschap: God vraagt van ons om te durven leven naar de verzekering dat in het geven, wij onze kracht zullen vinden.
Wat dat themawoord “geven” concreet zal betekenen op onze levensweg, zal steeds weer een andere invulling kunnen hebben in verschillende fasen van ons leven. Het gaat erom te zien dat “geven” met goedheid, “geven” omdat wij daardoor iets voor anderen kunnen betekenen, momenten en situaties zullen blijken te zijn waarin wij onze kracht vonden. Soms zal het “geven” de vorm hebben van aandacht geven aan een ander terwijl je in feite daar op dat moment geen zin of geen tijd voor had. Of het “geven” kan de vorm hebben van de grote toewijding waarmee je de dienstverlening van je werk doet voor anderen, omdat je je bewust bent van het goede dat je op deze manier voor die anderen heel concreet kunt betekenen. Of het “geven” kan de vorm hebben van het geven van geduld en inleving in een moeilijke situatie van spanningen, verwijten en aggressief gedrag.
Geregeld zullen er zo momenten zijn in je leven, dat je meent op dat moment niet te kunnen geven, dat het niet eerlijk is te vragen om te moeten geven omdat je al zo vaak gegeven hebt. Of dat je in jezelf een weerstand voelt, waaraan je wilt toegeven en van waaruit je begint tegen te sputteren dat er op dat moment niet van jou verwacht mag worden dat jij zult geven. Op gewoon menselijk vlak zal jouw afhouden van het verzoek tot geven, heel redelijk lijken. Moeten we niet ook aan onszelf denken? Moeten we anderen ons niet laten leven? Hebben anderen niet geregeld al misbruik gemaakt van onze goedheid? Hebben zij zelf niet hun eigen verantwoordelijkheden misschien laten liggen? Enz. enz.
En toch. Er is een diepere wijsheid die ingaat tegen deze -ook ons zo bekende- menselijke wijsheid. Ook Jezus wijst daar in het evangelie op. Zoveel mensen deden een financiële bijdrage tot het onderhoud van de tempel, daar in de grote offerkist op het tempelplein, maar van die arme weduwe zegt Jezus tot de apostelen: “Voorwaar, Ik zeg jullie: die arme weduwe heeft het meest geofferd van allen die iets in de offerkist wierpen; allen wierpen ze er iets in van hun overvloed maar zij offerde van haar armoede al wat ze bezat, alles waar ze van leven moest.”
Het is een weerbarstige wijsheid of oproep die er uitgaat van Gods Woord. Wij zoeken allemaal kracht in het leven. Kracht om te werken, kracht om creatief te blijven, kracht tot liefhebben en het opvoeden van de kinderen, kracht in moeilijke tijden van verdriet of tegenslag. Wel, in deze lezingen lijkt God ons voor te houden: “Kijk naar die weduwe uit de tijd van Elia en die andere weduwe uit de tijd van Jezus”. Het verzoek dat Elia die ene weduwe deed, was menselijk gesproken vreemd, en leek zelfs hard en egoistisch, maar dit verzoek kwam niet vanuit Elia’s eigen menselijk denken, neen, het werd hem ingegeven door God die ons leert: “In het geven zul je je kracht vinden”. En het is die tweede weduwe uit de tijd van Jezus, die zozeer zich die diepe wijsheid heeft eigen gemaakt, dat ze er voor Jezus een levend symbool van is geworden. Zij leeft vanuit Gods perspectief: “In het geven, zul je je kracht vinden”.
In het verhaal van de eerste lezing moeten we goed opletten: het is in feite veel eerder de weduwe dan Elia zelf, die de wijste persoon is. Het is de weduwe die ook open blijft staan voor Gods wijsheid, wanneer ons menselijke verstand de tegenslagen en de moeilijk te begrijpen ervaringen van verdriet, pijn of boosheid niet kan vatten. Elia zal daar langere tijd voor nodig hebben. Hij blijft in een staat van depressie en zwaarmoedigheid, en ziet geen toekomst meer. Elia wilt op gegeven moment zelfs liever sterven, en dan zal God Elia met brood en water op de berg Karmel sterken om het vol te houden. God zal hem dan vragen om toch te blijven geven, ook al denkt Elia niet meer te kunnen geven. God geeft Elia dan middels dat brood en water de kracht om naar de berg Horeb te gaan, waar Mozes enkele eeuwen tevoren zijn kracht had gevonden. Op de Horeb spreekt God tot Elia, maar niet in de grootse uitingen van kracht zoals Mozes die eens op de Horeb had beleefd, namelijk in een grootse storm met bliksem en donder, en in het beven van heel die heilige berg. Nee, tot Elia spreekt God in een stille, zachte bries. En God vraagt aan Elia om een nieuwe koning voor Syrië te gaan zalven en een jonge opvolger, Elisa, te gaan vormen. God verplaatst dus de blik van Elia, die enkel gericht was op zijn ellendige situatie en op zijn gevoelens van depressie en teleurstelling, en richt die blik op de toekomst. In het toch weer gaan “geven” zal Elia zijn kracht hervinden, zal hij weer toekomst ervaren, en zal hij zijn depressie en zwaarmoedigheid te boven komen en weer de kracht in zichzelf hervinden.
Maar dus in de eerste lezing, in dit stadium van Elia’s verhaal, is het de weduwe die reeds aanvoelt dat deze, menselijk gezien onredelijke en onmenselijke opdracht van Gods profeet, voor haar toch een wezenlijke weg inhoudt. Zij is Elia daarin dus voor. Zo laat de Heilige Geest reeds hier in het Oude Testament zien wat Jezus, de Zoon, vaak zal zeggen: “De eersten zullen de laatsten zijn, en de laatsten de eersten”. Deze weduwe blijkt namelijk eerder dan de grote profeet Elia deze diepzinnige goddelijke wijsheid aan te voelen, namelijk dat ook wanneer wij menen niet meer te kunnen, willen of hoeven geven, wij toch door te “geven” onze kracht zullen vinden.
Zij opent zich voor die vreemde woorden van Elia, en vindt inderdaad haar kracht. Daarom verkondigt de bijbelse schrijver over haar het volgende: “Toen ging zij heen en deed wat Elia gezegd had en dag aan dag hadden zij te eten, zij en haar gezin. De pot met meel raakte niet leeg en de kruik met olie niet uitgeput, naar het woord dat de Heer gesproken had door Elia.”
Deze vaak zo moeilijke boodschap weerklinkt alle eeuwen door. De H.Augustinus stond op het einde van de 4e eeuw ook voor zo’n moeilijk punt: er werd in de stad Hippo door de geloofsgemeenschap op hem een beroep gedaan om hun bisschop te worden. Hun bisschop Valerius was reeds een oud man en had in Augustinus een goede opvolger gezien. Augustinus schrijft enkele jaren later, hoe hij in die tijd in gebed God gesmeekt had: dat hij niet gereed was voor zo’n zware taak. Maar dat hij toen in het gebed Gods antwoord had gehoord: “Ik roep niet hen die al gereed zijn, neen, Ik maak hen gereed die Ik roep”. Dus ook al meende Augustinus op dat moment vele redenen te hebben om net als Jezus te zeggen: “Laat deze beker aan mij voorbij gaan”, toch ervaarde ook hij die goddelijke wijsheid: door te “geven” vindt Augustinus zijn kracht. Hij groeide toen uit tot een fantastische, inspirerende mens en bisschop. De vele geschriften die hij in die latere jaren op papier heeft gesteld, zijn eeuwen lang, zelfs tot in onze tijd, een bron van kracht en inzicht voor vele mensen. En daarom, door toch te geven hoewel hij dacht dat niet te kunnen, heeft God hem gereed kunnen maken voor hetgeen hij van Augustinus vroeg en heeft hij zijn kracht steeds weer gevonden.
Ik denk dat wij ook in onze eigen familie- en vriendenkring vele voorbeelden zullen vinden, wanneer wij bij dit thema blijven stilstaan en er verder over gaan nadenken. Het blijft namelijk iets wezenlijks te zijn dat God steeds weer doet. Ik moet bijvoorbeeld denken aan onze zalige Petrus Donders. Ook hij leefde, net als die weduwe uit de tijd van Elia en die andere weduwe uit de tijd van Jezus, in grote armoede als jongen. Er was daarom geen mogelijkheid om naar de middelbare school te gaan om zijn grote ideaal te kunnen gaan realiseren, namelijk priester worden. Maar net als die weduwe bleef hij geven en vond steeds weer zijn kracht. Uiteindelijk is Petrus Donders vanuit die kracht toch priester geworden, omdat er onverwachts deuren voor hem open bleken te gaan. En vanuit die kracht zei hij spontaan ‘ja’ tegen de oproep van Mgr.Grooff om als priester met hem mee te gaan om te gaan werken in het verre Suriname onder de allerarmsten van de samenleving, namelijk de slaven, de melaatsen en de inheemsen. In het geven vond Petrus Donders steeds weer zijn kracht in het leven. In de vele brieven die hij in de loop der jaren geschreven heeft, merken we zijn solidariteit en bewogenheid tot de slaven, zijn verontwaardiging over het onrecht en geweld tegen de slaven, en zijn grote liefde voor de melaatsen, die hij nabij was met liefde, respect, geloofsvorming en gebed, en waar nodig ook met zorgzame, concrete verpleging. Petrus Donders legde in zijn brieven wel steeds heel helder de bron van zijn kracht bij het bereid zijn om te geven, wanneer God je dat vraagt vanuit het appél dat er geregeld vanuit de concrete situatie naar jou uitgaat. Daarom was een uitdrukking die we vaak in de brieven van Petrus Donders terugvinden, dit: “Zalig zij die zich geven!” Hij is zelf daar natuurlijk een groot voorbeeld van geworden.
In het geven zullen wij onze kracht vinden, zelfs als wij geregeld in ons leven denken dat niet te kunnen of te hoeven doen. In het geven zullen wij een bron van creativiteit vinden, inzichten opdoen die we anders niet zo hadden gevonden, en in het geven zullen we steeds weer merken dat we eigenlijk zoveel meer ontvangen hebben dan we hebben gegeven. In de Kerk noemen we deze levenswijsheid tegenwoordig vaak “stewardship”. Het betekent dat het geven altijd een wezenlijk deel moet blijven van ons Christenzijn. Het mag dus nooit blijven bij te willen ontvangen: neen, geven is wezenlijk, vooral wanneer wij in onszelf vele redelijk lijkende redenen voelen opborrelen om niette hoeven geven. Ik wil u, maar ook mezelf, oproepen: laten we ons openstellen voor dit thema. Het zal ons vormen, het zal ons uitdagen, maar boven alles: als wij ons voor dit thema werkelijk openstellen, ook als is het met vallen en opstaan, dan zal het ons heel veel moois brengen! Gado blesi!
Categorieën:geloof en leven
Dank pater Cross, uw wekelijkse overwegingen op de lezing van zondag vergroten mijn inzicht in het Christelijk geloof. Ik kijk er elke week naar uit en heb dit jaar zoveel geleerd. Mijn dank is groot
LikeLike