Commentaar op de Lezingen van de 29e Zondag door het Jaar (Jaar A) door Pater Esteban Kross

Achtergrond van de eerste lezing (Jesaja 45: 1.4-6 )
Koning Cyrus was een belangrijke koning van Perzië, die rond 539 v.Chr. het machtige rijk van de Babyloniërs wist te verslaan. Zijn naam wordt in de Bijbel geregeld ook gespeld als Kores. Koning Cyrus had een opmerkelijk politiek beleid. Hij wilde zijn nieuwe rijk dat hij overnam van de Babyloniërs, niet met zoveel militaire onderdrukking en geweld leiden als de Babyloniërs hadden gedaan. Hij vaardigde een decreet uit dat onder andere de Joodse ballingen toestemming gaf om terug te keren naar hun land en hij gaf hen de door de Babyloniërs geplunderde religieuze voorwerpen uit de tempel van Jeruzalem mee, met zelfs een aanzienlijk bedrag geld voor de aanzet van de bouw van een nieuwe tempel in Jeruzalem. Deze perzische koning Cyrus werd zo door de Joodse ballingen ervaren als een verlosser. Zij zagen hem als iemand die zich door God liet leiden, zelfs al kende hij Jahweh, de God van Israël, niet persoonlijk.

Eerste lezing: Jesaja 25, 6-10a
Zo spreekt de Heer tot Cyrus, zijn gezalfde, die Hij bij zijn rechterhand heeft genomen, om de volkeren voor hem neer te werpen, om koningen de gordels van de lenden te trekken, om deuren voor hem open te stoten en geen poort gesloten te laten:
“Het was omwille van mijn dienaar Jakob en om Israël, mijn uitverkorene, dat Ik u bij uw naam heb geroepen en u een eretitel heb gegeven, alhoewel gij Mij niet kende. Ik ben de Heer, en niemand anders! Buiten Mij is er geen God. Ik heb u omgord zonder dat gij Mij kende, zodat allen het nu kunnen weten, die van het oosten en die van het westen: Ik ben de Heer, en niemand anders!”

Tussenzang: Psalm 96
HULDIGT DE HEER OM ZIJN GLORIE EN MACHT.

  1. Zingt voor de Heer een nieuw gezang
    zingt voor de Heer alle landen,
    Meldt aan de naties Gods heerlijkheid,
    Zijn wondere daden aan alle volken.
  2. Want machtig en onvolprezen is Hij
    en meer te duchten dan alle goden.
    De goden der volken zijn maaksels van mensen,
    maar Hij is de Schepper van het heelal.
  3. Huldigt de Heer, alle stammen en volken,
    huldigt de Heer om Zijn glorie en macht.
    Huldigt de Heer om de roem van Zijn naam,
    brengt Hem Uw offer en treedt in Zijn voorhof

Achtergrond van de tweede lezing: (1 Tessalonizensen 1: 1-5)
De brief van Paulus aan de christenen in Tessalonica is waarschijnlijk zijn eerste brief en tevens het eerste boek van het Nieuwe Testament. Paulus en zijn metgezellen Silvanus (ook bekend als Silas) en Timoteüs, stichtten de kerk in de drukke, Griekse handelsstad Tessalonica in het jaar 50 na Christus, dus ongeveer 20 jaar na de dood en opstanding van Jezus. Nadat Paulus, Silvanus en Timotheüs na een korte tijd daar door enkele Joden uit Tessalonica waren weggejaagd, zetten ze hun zendingsreis voort, maar vergaten de nieuwe christenen in Tessalonica niet, die ernstige vervolging ondervonden vanwege hun nieuwe geloof. Zo schreef Paulus deze brief waarschijnlijk minder dan een jaar na de stichting van deze nieuwe kerkgemeenschap, om de christenen in zijn afwezigheid aan te moedigen en hen aan te sporen hun pas ontdekte geloof met vrijmoedigheid na te leven.

Tweede lezing: 1 Tessalonizensen 1: 1-5
Van Paulus, Silvánus en Timóteüs aan de christengemeente van Tessalonica,
die is in God de Vader en de Heer Jezus Christus.
Genade voor u en vrede! Wij zeggen God dank voor u allen, telkens wanneer wij uw naam noemen in onze gebeden. Onophoudelijk gedenken wij voor het aanschijn van God, onze Vader, uw werkdadig geloof, uw onvermoeibare liefde en uw standvastige hoop op onze Heer Jezus Christus. Wij weten, broeders en zusters, dat God u liefheeft en dat gij door Hem zijt uitverkoren, want wij hebben u het evangelie verkondigd, niet alleen met woorden, maar met kracht en heilige Geest en volle overtuiging.

Achtergrond van de evangelielezing: (Matteüs 22: 15-21)
Jezus genoot grote ondersteuning en populariteit onder grote delen van het gewone volk. Maar Hij werd afgewezen door een deel van de voorstaanden, vooral door de religieuze leiders. De farizeeën waren een stroming van voornamelijk eenvoudige leken en priesters. Zij leefden erg orthodox, en trachtten de Torah, de Wet van Mozes, nauwgezet na te volgen. Maar schijnbaar waren er nogal wat farizeeën die hierin waren doorschoten en daardoor religieus arrogant, gesloten en veroordelend waren geworden.
De Herodianen waren aanhangers van koning Herodes. Zij waren een kleine rijke elite, die pro-Rome waren omdat zij hun rijkdom vergrootten door goede relaties met de Romeinse bezetters te onderhouden. Zij hadden maar weinig sympathie voor het verlangen naar onafhankelijkheid en een einde aan de Romeinse overheersing, dat leefde onder grote delen van de Joodse samenleving van die tijd.

Evangelie: Mt. 22, 15-21
In die tijd gingen de Farizeeën onder elkaar beraadslagen hoe ze Jezus in zijn eigen woorden konden vangen. Zij stuurden hun leerlingen met de Herodianen op Hem af met de vraag: “Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt en de weg van God in oprechtheid leert; Gij stoort U aan niemand, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. Zeg ons daarom: Wat dunkt U, is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet?”
Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei: “Waarom probeert gij Mij te vangen, gij huichelaars? Laat Mij de belastingmunt eens zien.” Zij hielden Hem een geldstuk voor. Hij vroeg hun: “Van wie is deze beeltenis en het opschrift?” Zij antwoordden: “Van de keizer.” Daarop sprak Hij tot hen: “Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.”

Overweging
Opnieuw proberen Jezus’ tegenstanders, nu de farizeeën en de Herodianen, Jezus in discrediet te brengen. Zij hebben een slinks plan bedacht om Jezus in een positie te brengen dat hoe hij ook zal antwoorden, Zijn eigen woorden Hem in de problemen zullen brengen. Ze leiden de val die ze voor Jezus bedacht hebben in met huichelachtige woorden over hoe oprecht Hij is en zich niet stoort aan wat mensen zeggen of denken, maar dat Hij altijd de weg van God in oprechtheid leert. Ze doen dit, zodat de omstanders nu hun oren spitsen, want zo wordt het iedereen duidelijk dat ze Jezus een zeer gevoelige kwestie zullen voorleggen. En de kwestie is inderdaad zeer gevoelig in de Joodse samenleving van Jezus’ tijd. Vrijwel alle Joden koesterden een diepe wrok tegen de Romeinse overheersing. In vroegere eeuwen waren ze een trots en vrij volk geweest met eigen Joodse koningen zoals David en Salomo. Maar nu hadden de heidense Romeinen hun land met geweld bezet en door de macht van hun legers waren de romeinen heer en meester in Israël. Het betalen van belastingen werd daarom door vele Joden gezien als een gehaat symbool van deze onderdrukking en van het feit dat zij als Joden, gedwonge door de dreiging van militair geweld, zelf voor deze onderdukking moesten betalen en zo ook nog moesten bijdragen tot de rijkdom van het gehate Rome.

Jezus’ tegenstanders verheugden zich al op de valstrik die ze voor Jezus hadden gespannen. “Zeg ons, Meester, is het geoorloofd belastingen te betalen aan de keizer of niet”. Zou Jezus antwoorden, “Nee, dat moeten wij Joden niet doen, want de Romeinen hebben helemaal niet het recht ons te overheersen en ons te dwingen aan hen belastingen te betalen”, dan zouden zij Hem kunnen aanbrengen bij de Romeinse bezetters als een gevaarlijke politieke rebel die het volk opstookte tot opstand tegen Rome. De Romeinen zouden Jezus dan ongetwijfeld opsluiten en mogelijk ook terechtstellen. Zou Jezus aan de andere kant zeggen, “Ja, we moeten nou eenmaal belastingen betalen”, dan konden zijn tegenstanders het volk zeggen dat jezus slaafs en laf pro-Rome was, en dus duidelijk niet die Messias, die het koningschap van David zou herstellen en het Joodse volk naar vrijheid en glorie zou leiden.

Maar natuurlijk konden de tegenstanders Jezus helemaal niet in de val lokken. Hij vroeg ze om een munt waarmee de belasting betaald wordt. Dat is de dinarie, waarop de beeltenis van de keizer staat. Toen vroeg Jezus: “Van wie is de beeltenis en het opschrift”, Ze antwoordden: “Van de keizer”, waarop Jezus zei: “Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt”.

Aan de ene kant geeft Jezus aan dat als de realiteit nu eenmaal is dat de keizer de wereldlijke macht heeft, dat hij het hoofd is van de staat waarin een ieder leeft en werkt en handel drijft, waarvan de munten een symbool zijn, en dat men dan aan de keizer in die hoedanigheid die belastingen zou kunnen betalen. Maar door aan de andere kant te vragen: “Van wie is de beeltenis”, vestigt Jezus de aandacht van allen om Hem heen, op dat woord “beeltenis”. De Romeinse munten droegen de beeltenis van de keizer, maar elke gelovige Jood kende zeker het scheppingsverhaal van Genesis, waarin ons geleerd wordt dat de mens de innerlijke beeltenis van God in zich draagt. “Van wie is de beeltenis? Geeft aan God wat God toekomt”, wil dus zeggen: weet wiens beeltenis jij moet zijn: jij moet de menselijke beeltenis zijn van God. Weet van wie jij bent en wie jij toebehoort! Jij bent van God en jij behoort God toe! En de innelijke beeltenis in je dragen van God is een opdracht, is iets waaraan je je hele leven lang moet werken. Het is een roeping van overgave in geloof aan de dingen van God, aan de waarden en idealen van God. “Geeft aan God wat God toekomt”, is het besef dat God het recht heeft om richting te geven aan hoe wij leven, is het besef dat ons geloof niet iets uiterlijks mag zijn of alleen af en toe een vroom gebaar mag zijn, maar dat wij aan God onze trouw geven, dat wij moeite doen om God steeds meer te kennen. Het wil zeggen dat wij bij ons werken, in ons gezin en in ons dagelijks leven en in onze beslommeringen toch steeds voor ogen houden dat wij van God zijn.

Wereldmissiezondag is de jaarlijkse viering dat wij allemaal door Christus geroepen zijn tot een bewust geloofsleven. “Geeft aan God wat God toekomt”, is een oproep tot Christen zijn uit overtuiging. Dit jaar is het thema van Wereldmissiezondag “Gedoopt en gezonden om heilig te zijn”. Heiligheid is niet alleen iets voor hele bijzondere mensen zoals Moeder Maria, de H.Antonius van Padua of onze zalige Petrus Donders. Heilig zijn wil ook niet zeggen: de hele dag bijna niets anders doen dan bidden, nooit naar een feestje mogen gaan of nooit fouten of zonden begaan. Nee, heiligheid is in je leven bewust antwoorden op de oproep van Jezus: “Geeft aan God wat God toekomt”. Het is leven met dat bewustzijn dat we door het doopsel God toebehoren, en dat wij daarom leven met een diep besef van dankbaarheid en weten dat we zoveel van God ontvangen. Heiligheid is het gebed koesteren als een plek van rust om bij God te zijn: om te danken, om bewust te zijn van de wijsheid en de rijkdom van Zijn Woord. Maar de roeping tot heiligheid betekent ook: bewust proberen om eerlijk en oprecht te leven, om elke medemens met respect te behandelen, om te ervoor te kiezen om met geduld de moeilijkere kanten van het leven en van medemensen te dragen en zo bij te dragen tot een vredige sfeer in het gezin en op de werkplaats. Het is ook zorg hebben, of steeds meer zorg leren krijgen, voor de schepping en heel de natuur, en te zien dat God alles met alles verbonden heeft.

“Geeft aan God wat God toekomt” is de missie van de Kerk en wij allen zijn geroepen om daar deel van te zijn en de missie van de Kerk te ondersteunen met ons gebed en met financiële gaven. Zo wordt ons doopsel een werkzame realiteit in ons leven. Ons doopsel wordt zo een band met God die ons doen en laten een gelovige, barmhartige en geëngageerde richting geeft. En dan zullen wij allen op onze eigen manier getuigen van Christus en van de vreugde van het evangelie.



Categorieën:geloof en leven

Tags: ,

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: