Achtergrond van de eerste lezing (Handelingen der Apostelen 13: 14.43-52)
In de eerste twaalf hoofdstukken van Handelingen der Apostelen vertelt Lucas de schrijver over de apostel Petrus, de leider van de jonge Kerk. Vanaf hoofdstuk 13 richt hij zich op Paulus. Paulus en Barnabas worden vanuit de kerkgemeente van Antiochië in Syrië uitgezonden op hun eerste missiereis. Ze gaan eerst naar het eiland Cyprus, het geboorteland van Barnabas. Daar prediken ze in enkele van de Joodse gemeenschappen, waarvan er velen waren op Cyprus. Dan gaan ze naar Pamfylië, dat is een kuststreek in het zuiden van het huidige Turkije. Vandaar reizen ze via de stad Perge door naar de regio ten noorden van Pamfylië, Pisidië geheten. In de stad Antiochië in Pisidië vervolgen ze in de plaatselijke Joodse gemeenschap hun verkondiging. Paulus’ prediking over Jezus als de langverwachte, verrezen Messias die verlossing en eeuwig leven schenkt, brengt echter naast geloof en enthousiasme, ook grote spanningen en vervolgingen van de zijde van sommige delen van de Joodse gemeenschap. Dat wordt de directe aanleiding voor Paulus en Barnabas om de historische stap te zetten om hun verkondiging van het evangelie niet meer op de eerste plaats te richten op de Joden maar op de heidenen. Paulus wist dat Jezus al kort na Zijn geboorte op het tempelplein van Jeruzalem door Simeon genoemd werd: “een licht voor de volkeren” (Lc. 2:32). Nu zal Paulus Jezus’ evangelie daadwerkelijk verkondigen aan de volkeren tot aan het uiteinde der aarde. Deze beslissing maakt hem tot de grote apostel der heidenen. Nu beginnen de Joodse leiders Paulus hevig te vervolgen. Ze laten hem uiteindelijk gevangen zetten en in Rome zelfs ter dood veroordelen, waar hij de marteldood zal sterven door onthoofding met het zwaard.
Eerste lezing: Handelingen der Apostelen 13: 14.43-52
In die dagen reisden Paulus en Barnabas langs Perge naar Antiochië in Pisidië, waar zij op de sabbat de synagoge binnengingen. Na afloop van de dienst in de synagoge liepen vele joden en godvrezende proselieten met Paulus en Barnabas mee; dezen spraken hen toe en drongen er bij hen op aan in de genade van God te volharden. De volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het woord van God te luisteren. Bij het zien van die grote menigte werden de Joden zeer afgunstig en beantwoordden de uiteenzetting van Paulus met beschimpingen. Toen verklaarden Paulus en Barnabas in alle vrijmoedigheid: “Tot u moest wel het eerst het woord van God gesproken worden, maar omdat gij het afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig keurt, daarom richten wij ons voortaan tot de heidenen. Want aldus luidt de opdracht van de Heer tot ons: “Ik heb u bestemd als een licht voor de heidenen, opdat gij redding zou brengen tot aan het uiteinde van de aarde.” Toen de heidenen dit hoorden waren zij verheugd en verheerlijkten het woord van God, en allen die tot het eeuwig leven waren voorbestemd namen het geloof aan. Het woord des Heren verbreidde zich door heel die streek, maar de Joden hitsten de godvrezende vrouwen op die uit de toonaangevende kringen kwamen en ook de voornaamste burgers uit de stad; zij veroorzaakten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en verjoegen hen uit hun gebied. Dezen schudden het stof van hun voeten ten teken dat zij met hen gebroken hadden en gingen naar Ikonium. De leerlingen echter waren vervuld van vreugde en van de heilige Geest.
Tussenzang: Psalm 100
Refrein: Wij zijn Zijn kudde en Zijn volk.
1. Juicht voor de Heer, alle landen, dient met blijdschap de Heer.
treedt onbezorgd voor zijn Aanschijn, waarlijk de Heer is God.
2. Hij is de Schepper en Meester, wij zijn kudde, zijn volk.
Eindeloos is zijn erbarmen, trouw van geslacht op geslacht.
Achtergrond van de tweede lezing (Openbaring 7: 9. 14b-17)
In de eerste lezing hoorden we al over de hevige vervolgingen van de jonge Kerk waarmee de Joodse leiders de verkondiging van Jezus als Messias en Heer hoopten uit te roeien. Er braken echter al gauw nog veel bloedigere vervolgingen uit van de zijde van het Romeinse Rijk. De Christenen weigerden namelijk de gebruikelijke openbare eredienst aan de Romeinse goden te verrichten en het offeren aan het beeld van de keizer. De keizers zagen dit als een bedreiging voor hun macht en status, en een belediging van het Romeinse Rijk. Ook de normale Romeinse burgers keken met wantrouwen naar het nieuwe geloof. In tegenstelling tot joden, waren christenen meer op zichzelf gericht, bleven als een hechte groep onder elkaar, en dat was slecht voor de handel. Er werden allerlei akelige verhalen onder romeinse burgers verteld, bijvoorbeeld dat christenen er vreemde rituelen op na zouden houden, waarin ze vlees aten en bloed dronken. De vervolgingen werden bloedig. De apostel Petrus werd tijdens de eerste grote vervolgingen onder de Romeinse keizer Nero, van 54 tot 68 na Christus, opgespoord en gekruisigd. Deze vervolgingen vormen “de grote verdrukking” waar in het visioen van het boek Openbaring naar verwezen wordt. God bemoedigt de jonge Kerk met dit visioen om dapper stand te houden te midden van de angstige tijden van vervolging en grote onzekerheid. Jezus zal de hemelse overwinning en heerlijkheid schenken aan allen die standhouden in het geloof. Zij verkrijgen de palmtak van de eeuwige vreugde, tezamen met al Gods engelen.
Tweede lezing: Openbaring 7: 9. 14b-17
Ik, Johannes zag een geweldige menigte, die niemand tellen kon, uit alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en voor het Lam, gekleed in witte gewaden en met palmtakken in de hand. Toen zei een van de oudsten tot mij: “Dat zijn degenen die komen uit de grote verdrukking, die hun gewaden hebben wit gewassen in het bloed van het Lam. Daarom staan zij voor de troon van God en dienen Hem dag en nacht in zijn tempel, en Hij die op de troon is gezeten zal zijn tent over hen uitspreiden. Zij zullen nooit meer honger of dorst lijden, geen zonnesteek of woestijngloed zal hen treffen, want het Lam in het midden van de troon zal hen weiden en voeren naar de waterbronnen van het leven en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.”
Achtergrond van de evangelielezing: (Johannes 10: 27-30)
De evangelist Johannes brengt in hoofdstuk 10 enkele uitspraken van Jezus bijeen, waarin Jezus zich de herder noemt die de liefde en zorgzaamheid van Zijn hemelse Vader zichtbaar maakt. In het Oude Testament was God de Vader de ware Herder van Zijn volk. Jezus mag die titel nu dragen omdat Hij en de Vader één zijn: mensgeworden in Maria is de Zoon degene die als de ware Herder Zijn leven zal geven voor alle schapen om hen binnen te kunnen voeren in het eeuwig leven bij de Vader.
Evangelie: Johannes 10: 27-30
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen: “Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze en ze volgen Mij. Ik geef hun eeuwig leven; zij zullen in eeuwigheid niet verloren gaan en niemand zal ze van Mij wegroven. Mijn Vader immers die ze Mij gegeven heeft is groter dan allen; en niemand kan iets uit de hand van mijn Vader roven. Ik en de vader, Wij zijn één.”
Overweging:
Vandaag staan we stil bij de woorden van Jezus: “Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze en ze volgen Mij. Ik geef hun eeuwig leven.” (Johannes 10:14)
Wat een rijkdom ligt er in deze woorden van onze Heer. Ze brengen ons naar de kern van ons geloof: verbondenheid, nabijheid, relatie. Niet een God op afstand, niet een kille leer, maar een levende Heer die ons kent, ons roept, en ons leidt. Hij is verrezen, Hij leeft, en Hij verlangt naar onze nabijheid. Onze verbondenheid met Jezus begint niet bij ons, maar bij Hem. Hij is de eerste die liefheeft. Hij is de Herder die Zijn leven gaf voor Zijn schapen.
Wat betekent dat: verbonden zijn met de Verrezen Christus? Het is meer dan geloven dat Hij leeft; het is leven naar die verbondenheid toe. Zoals de rank geen vrucht kan dragen zonder de wijnstok, zo kunnen wij geen vrucht dragen zonder Hem. Verbondenheid betekent: leven in relatie, niet alleen op zondagochtend maar elke dag. Deze verbondenheid is niet abstract of vaag. Ze is heel concreet: in het gebed, in het Woord, in de sacramenten, vooral de Eucharistie. In deze verschillende vormen van verbondenheid wordt onze band met Christus gevoed en verdiept. Daar ontmoeten wij Hem als de Levende Heer, als de Goede Herder die ons kent bij onze naam.
In deze verbondenheid roept Christus ook sommige mensen tot de bijzondere zending van het priesterschap. Niet als een status, niet als een macht, maar als een dienst. Jezus zegt: “Ik ben de goede Herder”, en Hij vraagt zijn priesters om Hem daarin na te volgen: herders te zijn, niet heersers. Dienaars van het Woord, van de sacramenten, en vooral van de mensen.
Een goede herder is nabij. Hij kent zijn schapen. Hij weet wie er verdwaalt, wie er wonden heeft, wie hongert naar betekenis. Hij loopt mee, luistert, geneest, troost. Zo is Jezus, en zo mogen zijn priesters zijn: niet boven het volk staan, maar er middenin. Mannen van gebed én van het leven. Nabij in de vreugde, nabij in het lijden. Niet alleen in het heilige, maar ook in het gewone. Paus Franciscus zei het zo treffend: een herder moet de geur van zijn schapen dragen. Niet afstandelijk zijn maar betrokken. Niet in een ivoren toren, maar met de voeten in de klei van het menselijk bestaan. Want alleen zo kan hij mensen werkelijk tot Christus brengen.
Maar deze nabijheid is niet alleen voorbehouden aan priesters. Wij allen zijn door ons doopsel geroepen tot verbondenheid met de Herder, en tot herderlijke zorg voor elkaar. In gezinnen, in parochies, op het werk – overal zijn er mensen die zoeken, die wonden dragen, die een luisterend oor nodig hebben. Laten wij herder zijn voor elkaar.
“Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze en ze volgen Mij”. Deze woorden van Jezus zijn vol betekenis. We hoeven ons niet aan Hem te bewijzen. We hoeven niet te roepen om aandacht: Hij kent ons al. Hij ziet onze vreugde en ons verdriet, onze hoop en onze wonden. Hij kent ons beter dan wij onszelf kennen. En dat kennen is geen oppervlakkig weten. In de Bijbelse taal is ‘kennen’ een diepe, persoonlijke, liefdevolle relatie. Zo kent Jezus ons – met liefde, met trouw, met mededogen. En Hij verlangt ernaar dat wij Hem ook kennen. Niet alleen met ons hoofd, maar met ons hart. Niet als een figuur uit het verleden, maar als de Levende, die met ons meetrekt in ons midden. Daarom vraagt ‘Jezus kennen’ om tijd, om stilte, om de vriendschap met Hem te voeden. Zoals je een vriend leert kennen door samen op te trekken, zo leren wij Jezus kennen door met Hem te leven. In het kennen van de Goede Herder ligt onze vrede.
Deze verbondenheid met Jezus roept ons ook op tot verbondenheid met elkaar. De Herder roept ons niet als losse individuen, maar als een gemeenschap van geloof, als Gods Volk onderweg. In een tijd waarin veel mensen zich verloren en alleen voelen, is het Evangelie van de Goede Herder een krachtige boodschap: wij zijn niet alleen; wij horen bij Hem, en bij elkaar.
De Kerk is geroepen om die gemeenschap te zijn: een plaats waar mensen gekend en geliefd worden, waar zij herders ontmoeten die nabij zijn, en medegelovigen die mee op weg gaan. Een Kerk van nabijheid, van zorg, van echtheid. Priesters hebben hierin een bijzondere rol, maar de roeping geldt ons allen. Laten wij zoeken naar wegen om werkelijk gemeenschap te zijn: in liturgie, in diaconie, in catechese, in ontmoeting. Niet als een club, maar als een levend Lichaam van Christus.
Bidden wij daarom op deze Roepingenzondag voor onze priesters, dat zij werkelijk herders naar Gods hart mogen zijn. Bidden wij om priesterroepingen, dat jonge mensen de moed vinden om ‘ja’ te zeggen tegen deze weg en dat zij goede mensen om zich heen mogen hebben die hen begeleiden en ondersteunen in hun roeping tot priesterschap, of religieus leven of diaconaat. En bidden wij voor elkaar, dat wij de stem van de Herder mogen horen, Hem mogen volgen, en herders mogen zijn voor elkaar.
Categorieën:geloof en leven
Plaats een reactie