Achtergrond van de eerste lezing (Jesaja 6: 1-8)
De profeet Jesaja heeft geleefd in de achtste eeuw voor Christus. Als profeet heeft hij vele keren de mensen van zijn samenleving moeten wijzen op de morele tekortkomingen in hun dagelijks leven. Hij moest zelfs de koning te Jeruzalem en de vooraanstaanden van de maatschappij geregeld een kritische spiegel voorhouden. Dat bracht geregeld weerstand tegen Jesaja. Maar hij wist zich gedragen door een aangrijpend visioen waarin hij, een zondig en onvolmaakt mens, Gods heiligheid heeft mogen ervaren. Het was God zelf die hem gereinigd en vergeven heeft, en hem uitzond om het profetisch Woord in Israël te laten weerklinken.
Eerste lezing: Jesaja 6: 1-8
In het sterfjaar van koning Uzzia zag ik de Heer, gezeten op een hoge en verheven troon: zijn sleep bedekte heel de vloer van de tempel. Hij was omgeven met serafs; elk had zes vleugels, en ze riepen elkaar toe: “Heilig, heilig, heilig, de Heer der hemelse machten! Heel de aarde is vol van zijn glorie!” Het luide roepen deed de drempels schudden in hun voegen en het heiligdom stond vol rook. Toen riep ik: “Wee mij, ik ben verloren! “Want ik ben een mens met onreine lippen en ik woon te midden van een volk met onreine lippen, en toch hebben mijn ogen de Koning, de Heer der hemelse machten, gezien!” Maar een van de serafs vloog naar mij toe met een gloeiende kool die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte mijn mond daarmee aan en sprak: “Nu dit uw lippen aangeraakt heeft zijn uw zonden verdwenen, uw misstappen vergeven.” Daarop hoorde ik de Heer spreken: “Wie moet ik zenden ? Wie zal voor ons gaan?” En ik antwoordde: “Hier ben ik, zend mij!”
Tussenzang: Psalm 138
Refrein: IK ZING VOOR U EN ALLE HEMELMACHTEN.
1. U wil ik prijzen, Heer, uit heel mijn hart, omdat Gij naar mijn bidden hebt geluisterd. Ik zing voor U en alle hemelmachten en werp mij neer, gebogen naar Uw heiligdom.
2. U prijs ik om Uw goedheid en Uw trouw, want Uw belofte hebt Gij mateloos vervuld. Wanneer ik tot U riep, hebt Gij mij steeds verhoord, Gij hebt mij altijd nieuwe moed gegeven.
3. U zullen alle koningen der aarde eren wanneer zij horen wat Gij tot hen zegt. Ook zij zullen de daden van de Heer bezingen; Ja waarlijk, machtig is de grootheid van de Heer
Achtergrond van de tweede lezing (1 Korintiërs 15: 1-11)
Paulus schrijft deze brief aan de geloofsgemeenschap van de stad Korinte en dat is een gemeente die hij zelf gesticht heeft en die hij heel goed kende. Nu hij al enige tijd niet meer bij hen is omdat hij ook in andere gebieden het evangelie van Christus is gaan verkondigen, hoort hij van vertrouwde personen dat er in de gemeente van Korinte een aantal personen afwijkende geloofsovertuigingen aanhingen en verkondigden. Dit baarde Paulus ernstige zorgen. Deze personen meenden en verkondigden namelijk dat Jezus niet uit de doden is verrezen. Het kan ofwel zijn dat deze personen cynisch waren ten aanzien van het bijbelse geloof in verrijzenis en leven na de dood, maar het kan ook zijn dat het gaat om personen die vanuit een Griekse denkwereld vonden dat het lichaam slechts een onbelangrijk, tijdelijk omhulsel is voor de ziel en dat de onsterfelijke ziel daarom nooit meer opnieuw in een lichaam zal komen en dat dus het idee van de verrijzenis van het lichaam een belachelijk idee zou zijn. Paulus richt de aandacht nu volledig op hoe belangrijk en wezenlijk dit geloofspunt is voor het Christelijk evangelie. Hij verwijst dan op de eerste plaats naar het feit dat de verrijzenis van Jezus vanaf het allerprilste begin een wezenlijk en onlosmakelijk onderdeel is geweest van het geloof van de jonge Kerk. Hij citeert daarbij een kernachtige geloofsbelijdenis die Paulus zelf als overlevering ontvangen had. Aangezien hij deze brief aan de Korintiërs waarschijnlijk in het jaar 53 na Chr. schreef, dus slechts minder dan twintig jaar na Jezus’ kruisdood en verrijzenis, weten we dat de Kerk dus vanaf het allereerste begin steeds getuigd heeft van de verrijzenis van Jezus. Op de tweede plaats wijst Paulus op de vele getuigen van Jezus verrijzenis, waarvan er een aantal nog in leven waren toen hij deze brief schreef. Ook hijzelf is zo’n getuige, omdat de verrezen Jezus hem in een visioen verschenen is.
Tweede lezing: 1 Korintiërs 15: 1–11
Broeders en zusters, ik vestig uw aandacht op het evangelie dat ik u heb verkondigd, dat gij hebt ontvangen, waarop gij gegrondvest zijt en waardoor gij ook gered wordt, indien ge er tenminste aan vasthoudt in de vorm waarin ik het u verkondigd anders zoudt gij tevergeefs gelovig geworden zijn. In de eerste plaats dan heb ik u overgeleverd wat ik ook zelf als overlevering heb ontvangen, namelijk dat Christus gestorven is voor onze zonden, volgens de Schriften en dat Hij begraven is, en dat Hij is opgestaan op de derde dag, volgens de Schriften, en dat Hij verschenen is aan Kefas en daarna aan de Twaalf. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie de meesten nog in leven zijn, hoewel sommigen zijn gestorven. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan alle apostelen. En het laatst van allen is Hij ook verschenen aan mij, de misgeboorte. Ja ik ben de minste van de apostelen, niet waard apostel te heten, want ik heb Gods kerk vervolgd. Maar door de genade van God ben ik wat ik ben en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest. Ik heb harder gewerkt dan alle anderen, niet ik, maar de genade van God met mij. Maar of zij het nu zijn of ik, dat verkondigen wij en dat hebt gij geloofd.
Achtergrond van de evangelielezing: (Lucas 5: 1-11)
Lucas vertelt hoe Jezus een aantal uren vanuit de boot van Simon Petrus de menigte die op de oever had gezeten, onderricht had in het Rijk Gods. De vraag van Jezus aan Petrus nadien, om met de boot uit te varen en de netten in het diepe water uit te gooien, was in eerste instantie een nogal vreemde vraag geweest. Simon Petrus was namelijk een zeer ervaren visser. Hij gaf de Heer aan dat hij die hele nacht niets gevangen had. In de nacht zijn de vissen vaak dicht aan de oppervlakte, terwijl overdag het water door de zon sterk wordt opgewarmd, waardoor de vissen in de namiddag zich meestal in koelere diepten van het meer hadden teruggetrokken. Petrus geeft dus Jezus, die geen visser is, aan dat als hij in de afgelopen nacht geen vissen heeft kunnen vangen er eigenlijk weinig hoop is om iets te vangen nu het water tegen het einde van de dag al zo warm is geworden. Petrus doet echter wat Jezus vraagt uit respect voor Hem. Dit wordt echter voor Simon Petrus een moment van intense ervaring van God en van Gods heiligheid die op Jezus rustte. Net als Jesaja in de eerste lezing, krijgt ook Simon Petrus een zending. Van nu af aan zijn er voor hem nieuwe levenstaken om zich aan toe te wijden.
Evangelie: Lucas 5: 1-11
Op zekere dag stond Jezus aan de oever van het meer van Gennesaret, terwijl de mensen op Hem aandrongen om het woord Gods te horen. Hij zag nu twee boten liggen aan de oever van het meer; de vissers waren eruit gegaan en spoelden hun netten. Hij stapte in een van de boten, die van Simon en vroeg hem een eindje van wal te steken. Hij ging zitten en vanuit de boot vervolgde Hij zijn onderricht aan het volk. Toen Hij zijn toespraak had geëindigd zei Hij tot Simon: “Vaar nu naar het diepe en gooi uw netten uit voor de vangst.” Simon antwoordde: “Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen; maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.” Ze deden het en vingen zulk een massa vissen in hun netten dat deze dreigden te scheuren. Daarom wenkten ze hun maats in de andere boot om hen te komen helpen. Toen die gekomen waren vulden zij de beide boten tot zinkens toe. Bij het zien daarvan viel Simon Petrus Jezus te voet en zei: “Heer, ga van mij weg want ik ben een zondig mens.” Ontzetting had zich meester gemaakt van hem en van allen die bij hem waren, vanwege de vangst die ze gedaan hadden. Zo verging het ook Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die met Simon samenwerkten. Jezus echter sprak tot Simon: “Wees niet bevreesd, voortaan zult ge mensen vangen.” Ze brachten de boten aan land en lieten alles achter om Hem te volgen.
Overweging:
Deze zondag zou ik de lezingen willen overwegen met als thema: “Hoop: de veerkracht van Gods verborgen werken”.
Er zijn veel mensen in de wereld die geregeld iets zeggen in de trend van: “Toeval bestaat niet. “Toeval” is wanneer God op verborgen wijze aan het werk is, of “toeval” is wanneer God zich heeft ‘vermomd’. Dit zijn verschillende manieren om uiting te geven aan een aanvoelen dat er over ons wordt gewaakt en dat in gebeurtenissen, ontmoetingen en tegenslagen heel vaak later er onverwachte nieuwe perspectieven of mogelijkheden bleken te komen, die ons goed deden en ons op onverwachte wijze vooruit hielpen of een nieuwe koers gaven aan ons leven. En daaraan koppel ik in het licht van het Jubeljaar de gedachte: “Hoop: de veerkracht van Gods verborgen werken”.
Die wonderbaarlijke visvangst van Petrus in het evangelie van deze zondag was zo’n ervaring. Petrus beantwoordde Jezus verzoek om uit te varen, met deze woorden: “Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen; maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.”
Dit mag ons herinneren aan de vele ervaringen van momenten waarop we het gevoel hadden dat we stagneerden: dat we ergens stagneerden als echtgenoten, of als ouders in onze relatie met de opgroeiende kinderen, of als vrienden, of als kerkleiders of op de werkplek. We konden ons herkennen in Petrus’ woorden: “Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen”.
Toch kwam op de een of andere wijze een soortgelijke boodschap tot ons als die Petrus van Jezus kreeg: “Vaar nu naar het diepe en gooi je netten uit voor de vangst.” De boodschap kan afkomstig zijn geweest van een persoon of van een preek of overdenking, maar even goed van een boek dat je las of een televisieprogramma of een nieuwsbericht in de krant. Maar die boodschap kan ook tot je gekomen zijn door een pijnlijke ervaring, of door een mislukking of afwijzing. Of misschien kwam de boodschap heel helder in je op na een zonde waarvan je dacht dat je die nooit zou begaan of niet meer zou doen. Of bij anderen borrelde die boodschap in hen op na de pijnlijke erkenning van te worstelen met drugsverslaving of met problemen met drankgebruik.
Er zijn talloze uiteenlopende omstandigheden waarin die boodschap tot iemand kan komen: “Vaar nu naar het diepe en gooi je netten uit voor de vangst.” Dat wil dan zeggen dat God ons wilt inspireren om een nieuwe richting in te gaan waar we in eerste instantie niet veel voor voelden.
‘Je netten uitgooien in het diepe’, staat dan symbool voor een nieuwe richting inslaan en nieuwe zaken gaan ondernemen die je onzeker maken. Het kan ook symbool staan voor nieuwe initiatieven waar je je heel ongemakkelijk bij voelde of in eerste instantie erg tegenop zag: bijvoorbeeld je gaan verzoenen met iemand met wie je jarenlang geweigerd hebt te praten; of als vrijwilliger gaan werken onder de armen of betrokken raken bij gemeenschapsontwikkeling; of toch ingaan op de uitnodiging van iemand om mee te doen aan een Marriage Encounter weekend of een geloofscursus nadat je dat een tijd lang had afgehouden om verschillende redenen; of de beslissing nemen hulp te gaan zoeken voor je drankprobleem of voor de problemen die je bent gaan zien in het gedrag van een van je kinderen; of om je vroeger afgebroken opleiding alsnog af te gaan maken.
Het zijn momenten in ons leven waarin we eerst bezwaren hadden gemaakt zoals die van Petrus: ‘We hebben dit eerder geprobeerd en het werkte niet’. We maakten soortgelijke bezwaren maar toch kwam uiteindelijk dat moment dat wij – net als Petrus- het dan toch maar doen: “Meester, de hele nacht hebben we gezwoegd zonder iets te vangen; maar op uw woord zal ik de netten uitgooien.” Zo gingen we dan toch maar die nieuwe richting in. En tegen onze negatieve verwachtigen in, bracht het ons nieuwe perspectieven en nieuwe kracht: een relatie die nieuw leven en nieuwe warmte kreeg; een werkplek die een plaats van inspiratie werd. Of ons gebedsleven begon weer op gang te komen. Of we kregen weer echt zin in het leven en voelden ook hoe we weer veel beter met anderen om ons heen verbonden raakten.
Dat is wat hoop doet! “Hoop: de veerkracht van Gods verborgen werken”.Die ervaringen van een onverwachte veerkracht openen nieuwe perspectieven. Dat lijkt een beetje op die netten van Petrus die nu vol leven waren, zo vol dat ze zelfs dreigden te scheuren. Bij sommigen was dat een hernieuwd enthousiasme in je relatie met de echtgenoot of partner, of het hernieuwde gevoel van wat een voorrecht het is om vader of moeder te zijn van deze kinderen, of om leerkracht te mogen zijn en kinderen of jongeren te helpen vormen en richting geven in hun jonge leven, of om priester of medewerker in een parochie te mogen zijn. In ervaringen van veerkracht, van hernieuwde vitaliteit, ervaren we net als Petrus, een stuk genade van God in ons leven. We ervaarden dat we ergens gedragen werden. We ervaarden een veerkracht die de hoop weer in ons gewekte en ons creatief en sterk maakte. Of zoals het bekende spreekwoord zegt: “Hoop doet leven”.
Ook Jesaja in de eerste lezing getuigde van zo’n bijzondere ervaring die hem nieuwe wegen deed ingaan en hem een nieuwe diepe veerkracht gaf voor de rest van zijn leven. Het begon met dat religieus visoen van Gods nabijheid en majesteit. Jesaja ervaarde Gods heiligheid, een ervaring die hij alleen in beeldspraak tot uitdrukking kon brengen. Gods heiligheid niet één van de vele eigenschappen van God, neen, het vormt echt het wezen van God! Maar in heel de Bijbel laat God ons steeds weer zien dat Zijn heiligheid zich vooral uit in een onvoorwaardelijke liefde voor alles wat Hij heeft geschapen, vooral voor de kwetsbaren. Om deze reden hebben de profeten en de bijbelse schrijvers met klem geleerd dat het niet genoeg is om God te aanbidden met offers of lofzang, maar dat Zijn volk Hem ook moet eren door concreet te kiezen voor een soortgelijke liefde voor de kwetsbaren en door actief iets te willen betekenen voor hun welzijn. En zo getuigt Jesaja nadat hij verteld heeft over die mystieke ervaring van Gods heiligheid en van de vergeving en zuivering van zijn vroegere zonden en tekortkomingen, over een zending: “Daarop hoorde ik de Heer spreken: “Wie moet ik zenden ? Wie zal voor ons gaan?” En ik antwoordde: “Hier ben ik, zend mij!”
Dit Jubeljaar roept elke gelovige mens op om “pergrims van hoop” te zijn. We mogen geregeld in ons leven die momenten ervaren van veerkracht. Dat zijn momenten waarin ons hoop gegeven wordt. Maar in de veerkracht van hoop ligt voor elke mens ook een zending verborgen. Zoals God op allerlei verschillende manieren op verborgen wijze Zijn veerkracht en hoop tot mensen doet komen, hebben wij de missie om zelf mensen te worden die in anderen de hoop weer wekken. Dat is wat het thema “pelgrims van hoop” betekent. Het is steeds weer, in verschillende fasen en omstandigheden van je leven die woorden in je hart toelaten die Jesaja ons aanreikte: “Daarop hoorde ik de Heer spreken: “Wie moet ik zenden ? Wie zal voor ons gaan?” En ik antwoordde: “Hier ben ik, zend mij!”
“De hoop stelt niet teleur”, dat is het onderthema van het Jubeljaar. Hoop kán uitgestelde teleurstelling worden als niemand de innerlijke missie wil oppakken om actieve missionaire mensen te zijn, gedreven om naar buiten gericht iets te willen beteken, hoe eenvoudig en bescheiden dan ook. Hoop is een bijzondere veerkracht, die precies dat mosterdzaadje is dat welliswaar heel klein is als het gezaaid word, maar dat door zijn eigen veerkracht zal uitgroeien en veel goeds zal betekenen voor verschillende anderen om ons heen. Laten we proberen steeds weer oog te krijgen voor deze veerkracht van de hoop en ons openstellen voor het thema van het Jubeljaar: “Pelgrims van hoop! De hoop stelt niet teleur!”
Categorieën:geloof en leven
Plaats een reactie