Commentaar op de Lezingen van de 31e Zondag door het Jaar (Jaar B) door pater Esteban Kross

Achtergrond van de eerste lezing (Deuteronomium 6: 2-6)

De eerste lezing is een zeer belangrijk citaat uit de lange redevoering die Mozes in Deuteronomium houdt tot heel het verzamelde volk. Ze zijn aan het eind van de veertig jaren woestijn. Binnenkort zullen ze dan het beloofde land binnentrekken. Mozes zal dat zelf niet meer meemaken: dat leiderschap zal toekomen aan zijn opvolger Jozua. Maar nu is het een moment van bezinning. Deze verzen zullen gaan gelden als Israëls geloofsbelijdenis: Luister, Israël, de Heer is onze God, de Heer alleen! Gij moet de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten. De geboden die ik u heden voorschrijf, moet ge in uw hart prenten.” Dat eerste woord: “Luister!” is in het Hebreeuws “Sjema” en dat zal de naam worden waaronder deze kerntekst van Israël de geschiedenis zal ingaan. Ook vandaag de dag is deze tekst gekend als het Sjema-gebed. Deze woorden worden door gelovige Joden elke dag driemaal hardop geciteerd: als dagopening, als middaggebed en opnieuw ’s avonds. Zo wordt benadrukt dat deze woorden een opdracht inhouden om op elk moment van de dag in praktijk te brengen.

Eerste lezing: Deuteronomium 6: 2-6

Mozes sprak tot het volk en zei: “Vrees de Heer uw God door al zijn voorschriften en geboden na te komen die ik u opleg. Luister dan, Israël, en volbreng ze nauwgezet. Dan zult ge gelukkig zijn en talrijk worden in het land van melk en honing dat de Heer de God van uw vaderen u heeft beloofd. Luister, Israël, de Heer is onze God, de Heer alleen! Gij moet de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel en met al uw krachten. De geboden die ik u heden voorschrijf, moet ge in uw hart prenten.”

Tussenzang:  Psalm 18

Refrein: HEER, U HEB IK LIEF, MIJN STERKTE ZIJT GIJ, MIJN TOEVLUCHT, MIJN BURCHT, MIJN BEVRIJDER.

1. Heer, U heb ik lief, mijn sterkte zijt Gij,  mijn toevlucht, mijn burcht, mijn bevrijder. Mijn God, de rots waar ik toevlucht vind, mijn schild, mijn behoud en bescherming.

2. Wanneer ik de Heer aanroep, Hij zij  geprezen, dan doet geen vijand mij kwaad. Want golven van doodsgevaar sloten mij in, een stortvloed van onheil maakte mij  angstig.

3. De Heer zij geprezen, gezegend mijn rots, verheerlijkt zij God, mijn Verlosser. Want Gij hebt de Koning zijn zegen  geschonken, Uw gunsten bewezen aan uw  Gezalfde.

Achtergrond van de tweede lezing (Hebreeën 7: 23-28)

De Brief aan de Hebreeën blijft er met de lezers uitgebreid bij stilstaan hoezeer met de komst, het leven, de kruisdood en de verrijzenis van Christus er een nieuwe fase is ingetreden in Gods verlossingsplan met de mensheid. De tijd van het Oude Testament is voltooid en haar diepste bedoelingen zijn volbracht. Veertig jaar na Jezus’ kruisdood en verrijzenis, in het jaar 70 n.Chr., wordt de tempel van Jeruzalem door de romeinse legers onder leiding van generaal Titus  geplunderd en verwoest. Daarmee houdt ook de rol op van de priesters uit de stam van Levi, die de offers opdroegen en de tempeleredienst leidden. Het wordt duidelijk dat de gewone gelovigen nu steeds meer een stukje van dat priesterschap zullen moeten overnemen door hun gelovig gebed, door hun onderricht en verkondiging, en door hun openstaan voor de Heilige Geest, die hen als levende stenen van een geestelijke tempel aaneensluit. Van dat priesterschap is Jezus de eeuwige hogepriester. Hij, Gods Zoon, heeft radicaal die liefde voorgeleefd in Zijn omgang met mensen. Door Zijn innig gebed, vaak nachtenlang, heeft Jezus zich ook steeds weer verenigd met de Vader en diens wil gezocht. Zo vinden we in Jezus zowel de vervulling van dat eerste gebod om God te beminnen met alles wat in ons is, alsook de vervulling van het tweede gebod om de naaste te beminnen gelijk onszelf.

Tweede lezing: Hebreeën 7: 23-28

Broeders en zusters, in het eerste verbond moesten meerderen priester worden omdat de dood hen belet in functie te blijven; maar Jezus’ priesterschap is onvergankelijk omdat Hij in eeuwigheid blijft. Daarom is Hij ook in staat hen voor altijd te redden die door zijn tussenkomst God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten. Zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: een die heilig is, schuldeloos, onbesmet, afgescheiden van de zondaars, hoog verheven boven de hemelen. Hij hoeft ook niet, zoals de hogepriesters elke dag opnieuw eerst voor zijn eigen zonden offers op te dragen en daarna voor die van het volk, want dit heeft Hij eens voor al gedaan toen Hij zichzelf ten offer bracht. De wet stelt als hogepriester mensen aan, met zwakheid behept; maar de eed die uitgesproken is na de wetgeving wijst de Zoon aan, die volmaakt is in eeuwigheid.

Achtergrond van de evangelielezing:  (Marcus 12: 28-34)

Wanneer Jezus in Jeruzalem is aangekomen, gaat Hij onderricht geven op het tempelplein. Daar vragen de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten, dus de religieuze elite van Israël, Jezus naar Zijn bevoegdheid dat te doen. Naar aanleiding van het gesprek dat daarop volgt, voelen zij zich bedreigd in hun gezag. Het liefst willen zij Jezus vastzetten in Zijn woorden, om Hem in discrediet te brengen bij het volk dat enthousiast over Jezus spreekt als de langverwachte Messias. In het verslag van Marcus, lijkt de schriftgeleerde die Jezus de vraag stelt wat Hij als het allereerste gebod beschouwt, wel te goeder trouw te zijn. Mattheüs en Lucas zijn daar veel minder positief over en zeggen dat deze vraag gesteld werd met de eigenlijke bedoeling Jezus op de proef te stellen, in een poging Hem met Zijn eigen woorden te pakken en te diskwalificeren als Messias (zie Mt. 22:34 en Lc 10:25). Het kan natuurlijk zijn dat deze schriftgeleerde er een was die Jezus wel bewonderde, zoals bijvoorbeeld Nicodemus en Jozef van Arimatea bekende farizeese schriftgeleerden waren die positief stonden tegenover Jezus en Zijn leer. In deze schriftgeleerde vind Jezus in ieder geval oprechte wijsheid, die Hij dan ook bevestigt met de woorden: “Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods.” Daar gaat het Jezus uiteindelijk om: dat God als Koning kan heersen in geheel de schepping en dat Zijn koninkrijk van vrede en gerechtigheid moge doorbreken in het denken en handelen van de mensen.

Evangelie: Marcus 12: 28-34

In die tijd trad een schriftgeleerde op Jezus toe en legde Hem de vraag voor:  “Wat is het allereerste gebod?” Jezus antwoordde: “Het eerste is: ‘Hoor, Israël ! De Heer onze God is de enige Heer. Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht’. Het tweede is: ‘Gij zult uw naaste beminnen als uzelf’. Er is geen ander gebod voornamer dan die twee.” Toen zei de schriftgeleerde tot Hem: “Juist, Meester, terecht hebt Ge gezegd: Hij is de enige, en er bestaat geen andere buiten Hem; en Hem beminnen met heel zijn hart,  heel zijn verstand en heel zijn kracht en de naaste beminnen als zichzelf, dat gaat boven alle brand- en slachtoffers.” Omdat Jezus zag dat hij wijs gesproken had zei Hij hem: “Gij staat niet ver af van het Koninkrijk Gods.”  En niemand durfde Hem nog een vraag stellen.

Overweging:

Dit jaar valt de 31e zondag door het Jaar B in het weekend van Allerzielen. Allerzielen is een diepgaande dag van reflectie en herinnering, waarin we de nagedachtenis van onze overleden dierbaren eren. Vanuit de gedachte aan de barmhartigheid van God en onze trouw aan de overledenen, biedt Allerzielen een kans om stil te staan bij het leven en de eeuwigheid, en om onze band met hen die ons zijn voorgegaan te versterken.

De barmhartigheid van God is een centraal thema in de christelijke traditie. Het herinnert ons eraan dat Gods liefde en genade oneindig zijn, en dat Zijn vergeving altijd beschikbaar is voor degenen die zich tot Hem wenden. Jezus herinnert ons hieraan in het evangelie van deze zondag: “Het eerste gebed is dit: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw verstand en geheel uw kracht’. Het tweede is: ‘Gij zult uw naaste beminnen als uzelf’. Er is geen ander gebod voornamer dan die twee.” Met grote nadruk leert Jezus ons zo. dat de barmhartigheid van God de diepste en meest fundamentele realiteit is. Het moet blijvend ons denken inspireren en onze manier van in het leven staan vormen.

Op Allerzielen worden we uitgenodigd om deze goddelijke barmhartigheid te overdenken en om te bidden voor de zielen van onze dierbaren, in de hoop dat zij rust en vrede vinden in het hiernamaals. Het is een tijd om te geloven in de kracht van gebed en om te vertrouwen op Gods oneindige goedheid.

Onze trouw aan de overledenen komt tot uiting in de manier waarop we hun leven en herinneringen eren. Door kaarsen aan te steken, bloemen te leggen en gebeden voor hen tot God te richten, tonen we onze liefde en respect voor hen die ons zijn ontvallen. Dit is niet slechts een ritueel, maar een diepe spirituele handeling die onze verbondenheid met hen bevestigt. We erkennen dat de dood niet het einde is, maar een overgang naar een nieuw leven in de aanwezigheid van God.

Allerzielen biedt ons ook een kans om na te denken over onze eigen sterfelijkheid. Het herinnert ons eraan dat het leven vergankelijk is en dat we elke dag moeten leven met bewustzijn en dankbaarheid. Door stil te staan bij de dood, kunnen we ons leven herwaarderen en ons richten op wat echt belangrijk is: onze relaties, onze daden van liefde en barmhartigheid, en onze spirituele groei.

Bovendien moedigt Allerzielen ons aan om vergeving te schenken en te ontvangen. In het licht van de barmhartigheid van God, worden we uitgenodigd om wrok en bitterheid los te laten en te streven naar verzoening met hen die ons hebben gekwetst. Dit proces van vergeving is essentieel voor onze eigen innerlijke vrede en voor het behoud van harmonie in onze relaties.

In onze huidige tijd, waar vaak de focus ligt op het materiële en het tijdelijke, biedt Allerzielen een waardevolle herinnering aan de eeuwige waarden van liefde, barmhartigheid en trouw. Het roept ons op om een leven te leiden dat geworteld is in spiritualiteit en mededogen, en om onze daden te laten leiden door de principes van rechtvaardigheid en barmhartigheid. Allerzielen nodigt ons uit om in alle drukte van het dagelijks leven, ons steeds weer te oriënteren op die trouw van Gods barmhartigheid, want dat is ook de belofte van verlossing en eeuwig leven voor onze dierbaren die reeds heengingen in de dood. In hun naam en trouw aan hun gedachtenis bidden wij de woorden van psalm 18 die na de eerste lezing weerklonk: “Heer, U heb ik lief, mijn sterkte zijt Gij,  mijn toevlucht, mijn burcht, mijn bevrijder. Mijn God, de rots waar ik toevlucht vind, mijn schild, mijn behoud en bescherming”.

Tot slot, Allerzielen is een dag van hoop. Het herinnert ons eraan dat, ondanks de pijn van verlies, er altijd hoop is op wederzien in het eeuwige leven. Het versterkt ons geloof in de verrijzenis en in de belofte van een leven na de dood, waar we herenigd zullen worden met onze geliefden in de eeuwige omarming van Gods liefde.

Op deze wijze kan Allerzielen ons inspireren om de barmhartigheid van God te omarmen en onze trouw aan de overledenen te verdiepen, terwijl we ons eigen leven richten op de waarden van liefde, vergeving en eeuwige hoop.



Categorieën:geloof en leven

Tags: ,

Plaats een reactie