Commentaar op de Lezingen van de 25e Zondag door het Jaar (Jaar B) door pater Esteban Kross

Achtergrond van de eerste lezing (Wijsheid 2: 12. 17-20)

De schrijver van het boek der Wijsheid was een gelovige Jood die ongeveer tussen 200 en 30 v.Chr leefde. Hij hield duidelijk van zijn godsdienst en van zijn volk. Hij richtte zich tot zijn Joodse geloofsgenoten die net als hij, buiten het land Israël in een hellenistische, Grieks-georienteerde cultuur leefden. Waarschijnlijk leefde hij in de grote stad Alexandrië in Egypte waar er in die tijd een grote Joodse minderheid woonde.

In dit Bijbelboek staat de tegenstelling centraal tussen de ‘rechtvaardigen’ en de ‘goddelozen’. Met de term ‘goddelozen’ bedoelde de schrijver degenen onder zijn mede-Joden die zich erg aangetrokken voelden tot de Griekse cultuur en filosofie. Zij leefden niet langer naar de richtlijnen van de Joodse Tora, de Wet. Ook gingen zij ervan uit dat de dood het einde van alles is en dat het leven kort en vol verdriet is. Hierdoor meenden zij genoeg redenen te hebben om slechts materialistische welvaart na te jagen en oppervlakkige pleziertjes. Voor hen waren de armen, de weduwen en de hoogbejaarden maar lastig en een verstoring van hun leven. De tekst die we in de eerste lezing tegenkomen, is een scherpe aanklacht van de gelovige schrijver. Hij geeft aan hoezeer deze groep ‘ongelovige’ Joden eigenlijk alleen maar denken aan zichzelf en hoe ze spotten met de gehele Joods-bijbelse traditie. Zij laten zich cynisch en godslasterlijk uit over de vrome Jood, omdat zij in zijn trouw aan de oude geloofstraditie een aanklacht ervaren op hun eigen oppervlakkige levensstijl. Zo komt het tot het wrede lijden en de gewelddadige dood van een rechtvaardige, gelovige mens. Deze tekst komt op bijzondere wijze tot vervulling in Jezus.

Eerste lezing: Wijsheid 2: 12. 17-20

De ongelovigen zeggen: “Wij willen de vrome belagen; want hij is ons een ergernis, en is een aanklacht tegen onze lauwheid. Hij beschuldigt ons dat wij de Wet niet onderhouden; en verwijt ons onze tuchteloosheid. Laat ons eens zien of zijn woorden wel waar zijn en nemen we als proef op de som, wat er gebeurt bij zijn dood. Want als de rechtvaardige een zoon van God is, zal God hem te hulp komen en hem bevrijden uit de greep van zijn vijand. Onderwerpen we hem aan een smadelijke proef om met foltering te achterhalen hoe zachtmoedig hij is en om ons te overtuigen van zijn verdraagzaamheid. Laten we hem veroordelen tot een schandelijke dood; naar eigen zeggen geniet hij immers bijzondere bescherming.”

Tussenzang:  Psalm 54.

Refrein: TOCH IS HET GOD DIE MIJ HELPT, DE HEER DIE MIJN LEVEN BEWAART.

1. God, sta mij bij met Uw Naam, kom voor mij op met Uw macht. Luister, o God naar mijn bede, hoor wat mijn mond U zegt.

2. Overmoedigen vallen mij aan, brutaal staan zij mij naar het leven zonder te denken aan God.  Toch is het God die mij helpt, de Heer die mijn leven bewaart.

3. Vergeld mijn bestrijders hun slechtheid, breng hen ten val in Uw trouw. Offeren zal ik U dan van harte, prijzen, o Heer, Uw weldadige Naam.

Achtergrond van de tweede lezing (Jakobus 3:16 – 4:3)

“Wie van u kan wijs en verstandig genoemd worden?” vraagt Jakobus aan zijn lezers in 3:13 van zijn brief. Wijsheid was in de maatschappij van zijn tijd een belangrijk begrip, maar Jakobus denkt dan niet zozeer aan de Griekse filosofische wijsheid, maar meer aan de Joodse opvatting daarvan. Daar is wijsheid altijd sterk verbonden met praktisch handelen en het leiden van een integer onberispelijk leven. Ware wijsheid, zo stelt het Oude Testament steeds weer, komt van boven, dat wil zeggen, wordt ons door de Geest van God gegeven, indien wij ons werkelijk op God richten. Jakobus stelt de lezers dan een rethorische vraag: “Waar komen bij jullie die vechtpartijen en ruzies vandaan?” Hij klaagt dan het oppervlakkige nastreven van enkel pleziertjes en het materialism aan, en stelt dat die innerlijke onrust steeds weer leidt naar jalouzie, vechten en moorden. Alleen als je in gebed oprecht om wijsheid vraagt, kan deze door God geschonken worden.

Tweede lezing: Jakobus 3:16 – 4:3

Broeders en zusters, waar naijver en eerzucht heersen, daar treft men ook onrust aan en allerlei minderwaardige praktijken. De wijsheid van omhoog is vóór alles: rein, maar ook vredelievend, vriendelijk, altijd voor rede vatbaar, rijk aan barmhartigheid en vruchten van goede daden, onpartijdig en oprecht. Gerechtigheid is een vrucht van de vrede en slechts wie de vrede nastreven zullen haar oogsten. Waar komen bij jullie die vechtpartijen en ruzies vandaan? Toch alleen van jullie eigen hartstochten die jullie niet met rust laten? Jullie begeren dingen die jullie niet kunnen krijgen. Jullie moorden en benijden, en jullie kunnen je doel niet bereiken. Dan gaan jullie vechten en strijden. Jullie hebben niets, omdat jullie niet bidden. En als jullie bidden krijgen jullie het niet, omdat jullie verkeerd bidden, met de bedoeling namelijk om wat je krijgt, uit te geven voor jullie boze lusten.

Achtergrond van de evangelielezing:  (Marcus 9: 30-37)

In de evangelielezing van deze zondag zien we een pijnlijk contrast: terwijl de leerlingen ruziën om macht en aanzien, presenteert Jezus hun Zijn bestemming: het kruis. De leerlingen hadden echter een glorierijke toekomst verwacht waarin Jezus, de langverwachte Messias, het oude koninkrijk van David zou herstellen en dan wilden zij daar belangrijke posities van invloed in hebben. Ze hadden dus ruzie over wie van hen de belangrijkste was. Dat is de reden waarom niemand antwoord durft te geven wanneer Jezus hen thuis vraagt waar zij onderweg ruzie over hadden. Jezus plaatst dan een kind in hun midden. Ieder kind dat wij sinds die dag ontmoeten, kan voor ons een herinnering worden aan die levenshouding die Jezus ons voorhoudt. Door dienstbaarheid en een oprechte inzet voor de kwaliteit en het welzijn van medemens en samenleving, zullen we als individuele persoon, maar ook als geloofsgemeenschap, een inspirerend teken van het evangelie worden voor mensen om ons heen.

Evangelie: Marcus 9: 30-37

In die tijd gingen Jezus en Zijn leerlingen weg van de berg en  trokken Galilea door; maar Hij wilde niet dat iemand het te weten kwam, want Hij was bezig Zijn leerlingen te onderrichten. Hij zeide hun: “De Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der mensen en ze zullen Hem doden; maar drie dagen na zijn dood zal Hij weer opstaan.” Zij begrepen die woorden wel niet, maar schrokken ervoor terug Hem te ondervragen. Zij kwamen in Kafarnaum en, eenmaal thuis, ondervroeg Hij hen: “Waar hebben jullie onderweg over getwist?” Maar zij zwegen, want ze hadden onderweg een woordenwisseling gehad over de vraag wie de grootste was. Toen zette Hij zich neer, riep de twaalf bij zich en zei tot hen: “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen”. Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het en sprak tot hen: “Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam neemt Mij op; en wie Mij opneemt neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft”.

Overweging:

 “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen”. Aan de hand van deze woorden van Jezus in het evangelie van deze zondag, wil ik met u nadenken over de deugd van bescheidenheid.

De context is dat Jezus Zijn apostelen enige tijd apart heeft genomen om hen te onderrichten over Zijn naderende lijden, dood en verrijzenis. Centraal in Jezus’ onderricht was daarbij het werkwoord “óverleveren”, in het Grieks: “para-dídoomi”. Judas zal Jezus overleveren aan de Joodse religieuze leiders, zij zullen Hem overleveren aan Pontius Pilatus, en van hem zegt Markus dan in 15:15: “maar Jezus liet [Pilatus] geselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden”. Jezus probeert Zijn leerlingen te doen begrijpen dat in dit ‘overleveren’ door mensen, er een goddelijk verlossingsmysterie zich voltrekt: Jezus zal de wil van de Vader volbrengen, zich uit vrije wil overleveren aan lijden en smadelijke dood, zoals in de profetie van Jesaja 53 de Dienaar van de Heer zich uit vrij wil overlevert aan bruut lijden en gewelddadige dood om verzoening, verlossing en nieuw leven te brengen voor de mensheid. De evangelist Johannes overdenkt dit mysterie in dat beroemde vers Joh. 3:16: “Want al zozeer  heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben”.

Maar de apostelen kunnen hun verwachtingen niet loslaten van Jezus als een glorievolle Messias die als onoverwinnelijke leider van een grote Joodse opstand de gehate Romeinen uit het land zal jagen en een hersteld Joods koninkrijk zal vestigen, waarvan Hij de koning uit het geslacht van David zou zijn. Maar Jezus wist dat de apostelen onder elkaar hadden zitten bekvechten omdat zij voor zichzelf ook belangrijke plaatsen in dit alles hadden verwacht. Precies daar ging hun onderlinge bekvechten over: wie is of wie zijn de belangrijksten? Er bleek dus een groot contrast te leven tussen deze menselijke drang onder de apostelen naar een vooraanstaande, grote positie en Jezus’ spreken over bescheidenheid als een voorwaarde om werkelijk deel te zijn van hetgeen de Vader aan het doen was in en door alles wat de Zoon volbrengt.

Bescheidenheid, zo denk ik, groeit in een mens die steeds meer bewust wordt van het feit dat wij lang niet alles weten en kunnen weten, en die ook bewust is van de eigen zwakke kanten. Wanneer een mens geregeld nadenkt over de eigen kwetsbaarheid, de eigen gebrokenheid en onvolmaaktheid, en de eigen minpunten, dan groeien we in die cruciale levenshouding van bescheidenheid. Maar in onze huidige, vaak harde samenleving, is bescheidenheid absoluut niet vanzelfsprekend, en wordt vaak juist gezien als een ongewenst teken van zwakte.

Laten we daarom even tijd nemen om te proberen wat dieper binnen te dringen in de betekenis van deze zinnen uit het evangelie: “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen”. Hij nam een kind en zette het in hun midden; Hij omarmde het en sprak tot hen: “Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft”.

Jezus herinnert ons eraan dat wij op vele, uiteenlopende manieren over God kunnen denken. Als wij ons erg onzeker of bedreigd voelen, dan willen we een machtige God die de wereld met krachtige, veilige hand leidt. Voelen we ons onbegrepen, dan willen we een God die als een moeder naar ons luistert. Worden we vervolgd of leven we in een situatie van spanningen of oorlog, dan willen we een God die onze vijanden stevig te lijf gaat en aanpakt. Maar Jezus vraagt ons in dit evangelie eigenlijk: wordt ons denken over God ook geïnspireert door het kijken naar kwetsbare, spelende kinderen?

Door het hectische van ons dagelijks bestaan, komen we vaak niet ertoe om over deze diepere zaken na te denken. Vaak beginnen wij dat pas echt te doen nadat wij een gigantische dreun kregen in ons leven. Heftige crises schudden ons dan wakker uit de oppervlakkigheid. En vanuit een hernieuwd besef van de eigen menselijke kwetsbaarheid en onvolmaaktheid, groeit dan vaak in ons die levenshouding van bescheidenheid.

Bescheidenheid is een hele belangrijke deugd! Vanuit dat bewustzijn van eigen kwetsbaarheid, worden we meer bewogen met de medemensen om ons heen. Bescheidenheid maakt dat je je beter los kunt maken van wat je zelf denkt en meent, en dan beter leert luisteren naar een ander. Je kunt dan meer leren van een ander. En zelfs ook sneller lachen om de grappen van een ander!

Jezus merkte dat Zijn apostelen onderling hadden zitten bekvechten over wie van hen de belangrijkste apostelen waren. Onze eigengerichtheid en arrogantie doen ons steeds weer broeien op nieuwe redenen en argumenten om onszelf naar voren te schuiven, om gelijk te hebben, of om de baas te spelen. Maar Jezus prikt hier doorheen. Hij plaatst een kind in het midden van de apostelen,  omarmde het en sprak tot hen: “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen. Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam neemt Mij op”. Jezus maakt de apostelen dus duidelijk dat wie werkelijk Zijn rechterhand wil zijn, zich zal moeten toeleggen op de bescheidenheid.

De bescheidenheid zal ons helpen ons steeds meer los te maken van de eigen geslotenheid en gerichtheid op onszelf, en ons openheid en bewogenheid met andere mensen leren. Het kind dat Jezus in het midden plaatst en omarmt, staat voor Hem symbool voor mensen die niet meetellen in de maatschappij: de kansarmen, degenen wiens mening niet telt en die niets kunnen afdwingen maar die altijd genegeerd worden. Bescheidenheid zal ons helpen meer solidariteit met hen te beleven en iets voor hen te willen betekenen.

Daarnaast zal bescheidenheid ons ook meer vrienden opleveren, want door bescheidenheid kun je zoveel eerder een ander een oprecht compliment maken, of luisteren naar de mening of naar de inzichten van een ander. En dat schept vriendschap. Maar boven alles zal bescheidenheid ons ook dichter brengen tot de Vader, of zoals Jezus Hem hier noemt: “Hem die Mij gezonden heeft”. Gods liefde is bescheiden en barmhartig, en gericht op de levensvreugde van ons mensen. Zoals de Vader de Zoon gezonden heeft tot dienstbaarheid en inzet overeenkomstig de wil van de Vader, zo is Christen-zijn het besef dat Christus ons zendt. Laten we daarom tot besluit het Woord in een moment van stilte laten werken in ons hart en persoonlijk  tot ons doen spreken: “Als iemand de eerste wil zijn, zal hij de laatste van allen moeten wezen en de dienaar van allen… Wie een kind als dit opneemt in mijn Naam, neemt Mij op; en wie Mij opneemt neemt niet Mij op, maar Hem die Mij gezonden heeft”.



Categorieën:geloof en leven

Tags: ,

Plaats een reactie