Achtergrond van de eerste lezing (Jesaja 45: 1.4-6)
Koning Cyrus was een belangrijke koning van Perzië, die rond 539 v.Chr. het machtige rijk van de Babyloniërs wist te verslaan. Zijn naam wordt in de Bijbel geregeld ook gespeld als Kores. Koning Cyrus had een opmerkelijk politiek beleid. Hij wilde zijn nieuwe rijk niet met zoveel militaire onderdrukking en geweld leiden als de Babyloniërs dat hadden gedaan. Hij vaardigde een decreet uit waarin hij de Joodse ballingen toestemming gaf om terug te keren naar hun land. Hij gaf hen de religieuze voorwerpen terug die de Babyloniërs uit de tempel van Jeruzalem geplunderde hadden en gaf de Joodse ballingen zelfs een aanzienlijk bedrag geld mee als aanzet om een nieuwe tempel in Jeruzalem te gaan bouwen. Deze Perzische koning Cyrus werd daarom door de Joodse ballingen ervaren als een verlosser. Zij zagen hem als iemand die zich door God liet leiden, zelfs al kende hij Jahweh, de God van Israël, niet persoonlijk.
Eerste lezing: Jesaja Jesaja 45: 1.4-6
Zo spreekt de Heer tot Cyrus, zijn gezalfde, die Hij bij zijn rechterhand heeft genomen om de volkeren voor hem neer te werpen, om koningen de gordels van de lenden te trekken, om deuren voor hem open te stoten en geen poort gesloten te laten: “Het was omwille van mijn dienaar Jakob en om Israël, mijn uitverkorene, dat Ik u bij uw naam heb geroepen en u een eretitel heb gegeven, alhoewel gij Mij niet kende. Ik ben de Heer, en niemand anders! Buiten Mij is er geen God. Ik heb u omgord zonder dat gij Mij kende, zodat allen het nu kunnen weten, die van het oosten en die van het westen: Ik ben de Heer, en niemand anders!”
Tussenzang: Psalm 96
REFREIN: HULDIGT DE HEER OM ZIJN GLORIE EN MACHT.
1. Zingt voor de Heer een nieuw gezang
zingt voor de Heer alle landen,
Meldt aan de naties Gods heerlijkheid,
Zijn wondere daden aan alle volken.
2. Want machtig en onvolprezen is Hij
en meer te duchten dan alle goden.
De goden der volken zijn maaksels van mensen,
maar Hij is de Schepper van het heelal.
3. Huldigt de Heer, alle stammen en volken,
huldigt de Heer om Zijn glorie en macht.
Huldigt de Heer om de roem van Zijn naam,
brengt Hem Uw offer en treedt in Zijn voorhof
Achtergrond van de tweede lezing (1 Tessalonizensen 1: 1-5)
De brief van Paulus aan de christenen in Tessalonica is waarschijnlijk zijn eerste brief en tevens het eerste boek van het Nieuwe Testament. Paulus en zijn metgezellen Silvanus (ook bekend als Silas) en Timoteüs, stichtten de kerk in de drukke, Griekse handelsstad Tessalonica in het jaar 50 na Christus, dus ongeveer 20 jaar na de dood en opstanding van Jezus. Nadat Paulus, Silvanus en Timotheüs na een korte tijd daar door enkele Joden uit Tessalonica waren weggejaagd, zetten ze hun zendingsreis voort, maar vergaten de nieuwe christenen in Tessalonica niet, die ernstige vervolging ondervonden vanwege hun nieuwe geloof. Zo schreef Paulus deze brief waarschijnlijk minder dan een jaar na de stichting van deze nieuwe kerkgemeenschap, om de christenen in zijn afwezigheid aan te moedigen en hen aan te sporen hun pas ontdekte geloof met vrijmoedigheid na te leven.
Tweede lezing: 1 Tessalonizensen 1: 1-5
Van Paulus, Silvánus en Timóteüs aan de christengemeente van Tessalonica, die is in God de Vader en de Heer Jezus Christus. Genade voor u en vrede! Wij zeggen God dank voor u allen, telkens wanneer wij uw naam noemen in onze gebeden. Onophoudelijk gedenken wij voor het aanschijn van God, onze Vader, uw werkdadig geloof, uw onvermoeibare liefde en uw standvastige hoop op onze Heer Jezus Christus. Wij weten, broeders en zusters, dat God u liefheeft en dat gij door Hem zijt uitverkoren, want wij hebben u het evangelie verkondigd, niet alleen met woorden, maar met kracht en heilige Geest en volle overtuiging
Achtergrond van de evangelielezing: (Matteüs 22: 15-21)
Jezus genoot grote ondersteuning en populariteit onder grote delen van het gewone volk. Maar Hij werd afgewezen door een deel van de voorstaanden, vooral door de religieuze leiders. De farizeeën waren een stroming van voornamelijk eenvoudige leken en priesters. Zij leefden erg orthodox, en trachtten de Torah, de Wet van Mozes, nauwgezet na te volgen. Maar schijnbaar waren er nogal wat farizeeën die hierin waren doorschoten en daardoor religieus arrogant, gesloten en veroordelend waren geworden.
De Herodianen waren aanhangers van koning Herodes. Zij waren een kleine rijke elite, die pro-Rome waren omdat zij hun rijkdom vergrootten door goede relaties met de Romeinse bezetters te onderhouden. Zij hadden maar weinig sympathie voor het verlangen dat onder grote delen van de Joodse samenleving van die tijd leefde naar onafhankelijkheid en een einde aan de Romeinse overheersing.
Evangelie: Mt. 22, 15-21
In die tijd gingen de Farizeeën onder elkaar beraadslagen hoe ze Jezus in zijn eigen woorden konden vangen. Zij stuurden hun leerlingen met de Herodianen op Hem af met de vraag: “Meester, wij weten dat Gij oprecht zijt en de weg van God in oprechtheid leert; Gij stoort U aan niemand, want Gij ziet de mensen niet naar de ogen. Zeg ons daarom: Wat dunkt U, is het geoorloofd belasting te betalen aan de keizer of niet?” Maar Jezus doorzag hun valsheid en zei: “Waarom probeert gij Mij te vangen, gij huichelaars? Laat Mij de belastingmunt eens zien.” Zij hielden Hem een geldstuk voor. Hij vroeg hun: “Van wie is deze beeltenis en het opschrift?” Zij antwoordden: “Van de keizer.” Daarop sprak Hij tot hen: “Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.”
Overweging:
Opnieuw proberen Jezus’ tegenstanders, nu de farizeeën en de Herodianen, Jezus in diskrediet te brengen. Zij hebben een slinks plan bedacht om Jezus in een positie te brengen dat hoe hij ook zal antwoorden, Zijn eigen woorden Hem in de problemen zullen brengen. Ze leiden deze val in met huichelachtige woorden over hoe oprecht Jezus is, dat Hij zich niet stoort aan wat mensen van Hem zeggen of denken, maar dat Hij altijd Gods weg oprechtheid aan de mensen leert. De velen die erbij staan spitsen hun oren, want het is iedereen nu duidelijk dat ze Jezus een zeer gevoelige kwestie zullen voorleggen. En de kwestie is inderdaad zeer gevoelig in de Joodse samenleving van Jezus’ tijd. Vrijwel alle Joden koesterden een diepe wrok tegen de Romeinse overheersing. In vroegere eeuwen waren ze een trots en vrij volk geweest met eigen Joodse koningen zoals David en Salomo. Maar de heidense Romeinen hadden hun land met geweld bezet en door de macht van hun legers waren de Romeinen heer en meester in Israël. Het betalen van belastingen werd daarom door vele Joden gezien als een gehaat symbool van deze onderdrukking en van het feit dat zij als Joden zelf voor de onderdrukking moesten betalen en zo ook nog moesten bijdragen tot de rijkdom van de gehate Romeinen.
Jezus’ tegenstanders verheugden zich al op de valstrik die ze voor Jezus hadden gespannen. “Zeg ons, Meester, is het geoorloofd belastingen te betalen aan de keizer of niet”. Zou Jezus antwoorden, “Nee, dat moeten wij Joden niet doen, want de Romeinen hebben helemaal niet het recht om ons te overheersen en ons te dwingen aan hen belastingen te betalen”, dan zouden zij Hem kunnen aanbrengen bij de Romeinse bezetters als een gevaarlijke politieke rebel die het volk opstookte tot opstand tegen Rome. De Romeinen zouden Jezus dan ongetwijfeld opsluiten en mogelijk ook terechtstellen. Maar als Jezus zou zeggen, “Ja, belastingen moeten we nou eenmaal betalen”, dan konden Zijn tegenstanders het volk zeggen dat Jezus laf was, of zelfs dat Hij pro-Rome was, en dat Hij dus duidelijk niet de Messias kon zijn die het koningschap van David zou herstellen en het Joodse volk zou leiden naar vrijheid en glorie.
Maar natuurlijk konden de tegenstanders Jezus helemaal niet in de val lokken! Hij vroeg ze om een munt te laten zien waarmee de belastingen betaald worden. Dat is de dinarie, waarop de beeltenis van de keizer staat. Toen vroeg Jezus: “Van wie is de beeltenis en het opschrift”, Ze antwoordden: “Van de keizer”, waarop Jezus zei: “Geeft dan aan de keizer wat de keizer toekomt, en aan God wat God toekomt”.
Aan de ene kant geeft Jezus aan dat als de realiteit nu eenmaal is dat de keizer de wereldlijke macht heeft en dat hij het hoofd is van de staat waarin een ieder leeft en werkt en handel drijft, waarvan de munten een symbool zijn, dat men dan aan de keizer in die hoedanigheid die belastingen zou kunnen betalen. Maar door te vragen: “Van wie is de beeltenis”, vestigt Jezus de aandacht van allen om Hem heen, op dat woord “beeltenis”. De Romeinse munten droegen de beeltenis van de keizer, maar elke gelovige Jood kende het scheppingsverhaal van Genesis, waarin ons geleerd wordt dat de mens de innerlijke beeltenis van God in zich draagt. “Van wie is de beeltenis? Geeft aan God wat God toekomt”, wil dus zeggen: “Weet wiens beeltenis jij moet zijn: jij moet de menselijke beeltenis zijn van God. Weet van wie jij bent en wie jij toebehoort! Jij bent van God en jij behoort God toe!
De innerlijke beeltenis in je dragen van God is een opdracht. Het is iets waaraan je je hele leven lang moet werken. Het is de roeping om de juiste plek te geven aan de dingen van God. “Geeft aan God wat God toekomt”, is het besef dat God het recht heeft om richting te geven aan hoe wij leven, en dat de waarden en idealen van God ons doen en denken richting moeten kunnen geven. Het is het besef dat ons geloof niet alleen maar iets uiterlijks mag zijn of alleen maar een vroom gebaar af en toe, maar dat wij moeite moeten doen om God steeds meer te kennen. Het wil zeggen dat wij bij ons werken, in ons gezin en in ons dagelijks leven en in onze beslommeringen toch steeds voor ogen houden dat wij van God zijn.
Wereldmissiezondag is het jaarlijkse moment van bezinning en gebed, waarin wij onszelf eraan herinneren dat wij allemaal door Christus geroepen zijn tot een bewust geloofsleven. “Geeft aan God wat God toekomt”, is een oproep van Jezus om Christen te zijn uit overtuiging. Dit jaar is het thema van Wereldmissiezondag: “Hearts on fire, feet on the move!”. Het is een thema van geraakt zijn door je geloof, geraakt door de aanwezigheid van de Heer in het gebed, in de Eucharistie en op zovele andere wijzen. Het is in je leven bewust antwoorden op de oproep van Jezus: “Geeft aan God wat God toekomt”. Het is leven met dat bewustzijn dat we door het doopsel God toebehoren, en dat wij daarom leven met een spiritualiteit van dankbaarheid en weten dat we zoveel van God ontvangen.
Eigenlijk gaat “Hearts on fire, feet on the move!” om de roeping tot heiligheid. Heiligheid gaat niet om zweverig zijn of geen fouten of tekorten hebben. Nee, heiligheid gaat om een keuze voor God, gaat om het besef bij God te willen horen. Heiligheid gaat om het koesteren van het gebed als een moment van rust om bij God te zijn: om te danken, om bewust te putten uit de wijsheid en de rijkdom van Zijn Woord. Heiligheid gaat om eerlijk en oprecht te leven, om elke medemens met respect te behandelen, om te ervoor te kiezen om met geduld de moeilijkere kanten van het leven en van medemensen te dragen en zo bij te dragen tot een vredige sfeer in het gezin en op de werkplaats. Het is ook zorg hebben, of steeds meer zorg leren krijgen, voor de schepping en heel de natuur, en te zien dat God alles met alles verbonden heeft.
“Geeft aan God wat God toekomt” is de missie van de Kerk en wij allen zijn geroepen om daar deel van te zijn en de missie van de Kerk te ondersteunen met ons gebed en met financiële gaven. Daarom roep ik u op om in de diensten van dit weekend van 22 oktober, Wereldmissiezondag, heel bewust extra geld mee te brengen voor die speciale collecte van dat weekend! Dan geven we aan God wat Hem toekomst, vanuit de spiritualiteit van dankbaarheid. Door extra geld te geven in die speciale collecte van Wereldmissiezondag beleven wij die roeping van “Baptized and sent!” en van “Hearts on fire, feet on the move!” Laten we zo allemaal op onze eigen manier deel zijn van het getuigen van Jezus en van de vreugde van Zijn evangelie.
Categorieën:geloof en leven
Plaats een reactie