Achtergrond van de eerste lezing (Jesaja 56: 1, 6-7)
Het boek Jesaja bestaat uit drie delen. Het eerste gedeelte, hoofdstukken 1-39, is een collectie van profetieën, persoonlijke verhalen en psalmen van de profeet Jesaja, die geleefd heeft van rond 765 v. Chr. tot ongeveer 700 v.Chr. De grote politieke en militaire macht is in die tijd het rijk van de Assyriërs.
Zo’n 150 jaar later, trad er een andere grote profeet op. De macht van Assyrië was ondertussen voorbij. Nu was Babylonië het overheersende rijk in het Midden-Oosten. Hun legers hadden Jeruzalem geplunderd en verwoest en grote delen van de bevolking van Juda in ballingschap weggevoerd. Vijftig jaar lang leefden de Israëlieten in armoede en onderdrukking in Babylonië. Maar door deze tweede profeet sprak God de Israëlieten weer moed in, beloofde hen dat zij terug zullen keren naar hun eigen land en dat Jeruzalem herbouwd zou worden als plek waar God in een nieuwe tempel onder Zijn volk zal wonen. De profetieën van deze profeet werden toegevoegd aan het bestaande boek Jesaja en vormen de hoofdstukken 40-55. We kennen de naam van deze tweede profeet niet en daarom wordt hij gewoonlijk aangeduid als “Deutero-Jesaja”.
Het derde gedeelte van het bijbelboek, de hoofdstukken 56-66, dateert uit weer een latere tijd. Uit dit derde deel is onze eerste lezing genomen. Een deel van de Israëlieten was ondertussen reeds teruggekeerd naar Israël. De wederopbouw van Jeruzalem was echter moeizaam gegaan en ze waren door alle spanningen erg ontmoedigd en teleurgesteld. Ook toen liet God door een derde profeet woorden weerklinken van bemoediging en hoop. God benadrukte daarbij dat de Israëlieten als een licht voor de volkeren moeten zijn.
Eerste lezing: Jesaja 56: 1, 6-7
Zo spreekt God de Heer: “Onderhoudt het recht en doet wat rechtvaardig is, want mijn heil is in aantocht, mijn gerechtigheid zal zich openbaren. De vreemdelingen die zich bij de Heer aansluiten om Hem te dienen, die zijn naam met liefde vereren en zijn dienaren willen zijn, allen die de sabbat onderhouden en hem niet onteren, die trouw blijven aan mijn verbond, hen breng Ik naar mijn heilige berg en Ik geef hun vreugde in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen Mij aangenaam zijn op mijn altaar, want mijn huis zal worden genoemd: een huis van gebed voor alle volken”.
Tussenzang: Psalm 67
Refrein: GEEF DAT DE VOLKEN U EREN, O GOD, DAT ALLE VOLKEN U EREN!
1. God, wees ons barmhartig en zegen ons,
toon ons het licht van uw aanschijn.
Opdat men op aarde uw wegen mag kennen,
in alle landen uw heil.
2. Laat alle naties van vreugde juichen,
omdat Gij de volken rechtvaardig regeert en alles op aarde bestuurt.
Geef dat alle volken U eren, o God,
dat alle volken U eren!
3. God geve ons zo zijn zegen,
dat heel de aarde Hem vreest.
Eer aan de Vader, de Zoon en de Geest,
Van nu af tot in eeuwigheid.
Achtergrond van de tweede lezing (Romeinen 11: 13-15, 29-32)
In de brief aan de Romeinen, heeft Paulus heel uitvoerig nagedacht over de roeping van het volk Israël. Hijzelf was een trouw Israëliet, die sinds zijn visioen op de weg naar Damascus tot het diepe geloof was gekomen dat Jezus waarlijk de Messias en Zoon van God is. Maar Paulus kon vele mede-Joden, ondanks al zijn prediking, niet tot datzelfde inzicht en die geloofsovergave brengen. Daar heeft hij veel onder geleden. Hij benadrukt in de tweede lezing dat Israël een bijzondere plek heeft in Gods verlossingsplan voor heel de mensheid en heel de schepping. Paulus verlangt naar de tijd dat ook het deel van Israël dat Jezus nog niet als zodanig erkent, tezamen met de andere volkeren tot de voltooiing van het geloof moge komen.
Tweede lezing: Romeinen 11: 13-15, 29-32
Ik, Paulus, richt mij nu tot u die uit het heidendom gekomen zijt. Ik ben weliswaar apostel der heidenen, maar ik schat dit ambt juist hierom zo hoog, omdat ik hoop daardoor mijn eigen volk tot na-ijver te prikkelen en er althans enigen van te redden. Want als hun verwerping de wereld verzoening heeft gebracht, wat kan dan hun aanneming anders betekenen dan leven uit de doden? Maar God kent geen berouw over zijn genadegaven noch over zijn roeping. Zoals gij eertijds aan God ongehoorzaam zijt geweest, thans echter, dank zij de ongehoorzaamheid van Israël, ontferming hebt gevonden, zo is thans Israël op zijn beurt ongehoorzaam geworden, opdat het ten gevolge van de u betoonde ontferming, eveneens erbarming zou vinden. Zo heeft God allen in ongehoorzaamheid opgesloten om allen in te sluiten in zijn ontferming.
Achtergrond van de evangelielezing: (Matteüs 15: 21-28)
In hoofdstuk 15 vertelt Matteüs ons in de eerste twintig verzen over een ontmoeting van Jezus met farizeeën en schriftgeleerden die vanuit Jeruzalem naar Hem waren afgereisd en die met Hem redetwistten over het al dan niet onderhouden van de vele Joodse gebruiken. Jezus bekritiseert hun en zegt dat zij zich teveel richten op allerlei details van de traditie rond deze gebruiken, zonder echt diep te willen doordringen in de vraag wie God is en hoe wij van Hem kunnen leren. Jezus daagt de farizeeën uit, door te stellen dat echte reinheid in Gods ogen niet afhangt van het zorgvuldig niet eten van onrein voedsel of van het onderhouden van rituele handelingen, maar dat God verlangt naar een rein hart waarin er oprecht geloof en vertrouwen in God leeft, en waarin er eerlijkheid is, integriteit en het verlangen te leven naar Gods wil. Als een contrast met deze farizeeën en schriftgeleerden vertelt Matteüs vervolgens over Jezus’ ontmoeting met een heidense vrouw. Zij kende niets van al die rituele gebruiken en voorschriften, omdat zij helemaal geen Joodse was. Maar juist zij had een uitzonderlijk diep geloof en oprecht vertrouwen in Jezus als Messias van het Joodse volk. Zo zet Matteüs ons allen aan tot nadenken, tot inzicht en geestelijke groei.
Evangelie: Matteüs 15: 21-28
In die tijd trok Jezus zich terug naar de streek van Tyrus en Sidon. Op een gegeven ogenblik trad een Kananese vrouw uit dat gebied naar voren, luid roepend: “Heb medelijden met mij, Heer, Zoon van David! Mijn dochter is van een duivel bezeten en wordt verschrikkelijk gekweld”. Maar Jezus gaf haar in het geheel geen antwoord. Toen wendden zijn leerlingen zich tot Hem met het verzoek: “Stuur die vrouw toch weg, want ze blijft ons achterna roepen”. Hij antwoordde: “Ik ben alleen maar tot de verloren schapen van het huis van Israël gezonden”. Maar de vrouw kwam naderbij, wierp zich voor zijn voeten neer en zei: “Heer, help mij !” Hij gaf haar ten antwoord: “Het is niet goed het brood dat voor de kinderen bestemd is, aan de honden te geven”. “Toch wel, Heer, – sprak zij- want de honden eten immers toch ook de kruimels die van de tafel van hun meesters vallen”. Daarop zei Jezus haar: “Vrouw, ge hebt een groot geloof! “Uw verlangen wordt ingewilligd”. En van dat ogenblik was haar dochter genezen.
Overweging:
De lezingen van deze zondag doen ons focussen op een heel belangrijk punt: hoe om te gaan met mensen die écht van ons verschillen? Wat betekent het in de concrete menselijke realiteit wanneer wij horen en weten dat God ons roept tot Zijn koninkrijk van liefde en eerlijkheid, van oprechte eenheid in verscheidenheid, dat God de verdeelde mensheid werkelijk wilt zien samenleven in liefde? Wat betekent dat voor ons persoonlijk?
We kunnen de lezingen van deze zondag alleen echt goed begrijpen wanneer we weten dat het volk van Israël een heel sterk “wij” gevoel had. Dat was aan de ene kant een grote kracht. Ze beseften: God heeft ons eens uit de slavernij van Egypte bevrijd als volk. Wij Israëlieten moeten daarom voor elkaar zorgen en altijd deel blijven van Zijn volk Israël. Wij behoren daarom geen verdeeldheid te hebben onder elkaar als Israëlieten. Wij Israëlieten behoren geen grote verschillen van arm en rijk te hebben. Als wij geld lenen aan een mede-Israëliet in nood, dan mogen we geen rente vragen op dat geleende geld: dat past niet. Natuurlijk wisten de Israëlieten dat ze vaak in dit ideaal tekortschoten en dat er toch onrecht en onderlinge uitbuiting voorkwamen, maar toch was dit “wij”-gevoel een bijzondere kracht in het leven van het Joodse volk.
Maar dit sterke “wij”-gevoel had ook een negatieve kant: het maakte ook dat de Israëlieten meestal moeite hadden om zich niet op de een of andere wijze superieur te voelen aan andere volkeren. Om het te beter begrijpen volgt nu een korte beschrijving van hoe dit gevoel in feite vaak leefde onder de Joden van Jezus’ tijd: “Wij Israëlieten zijn een bijzonder volk, wij hebben een bijzondere band met God: een verbond, dat ons maakt tot een rein volk. We worden steeds weer hieraan herinnerd: in onze vele religieuze regels van hoe we onze dagelijkse gebeden verrichten, hoe we ‘kosjer’, dat wil zeggen ‘ritueel rein’, proberen te eten en leven, door wat we wel eten en van welke niet-kosjere zaken wij op afstand blijven. Wij worden aan die bijzondere band met God herinnerd door hoe wij ons huishouden kosjer houden, hoe wij de sabbat houden iedere week, hoe wij Israëlieten onze jongentjes besnijden met eeuwenoude rituelen en gebeden, hoe wij trouwen, hoe wij ons jaarlijks voorbereiden op Grote Verzoendag met vele religieuze gebruiken, gebeden en diensten. Al dit soort dingen herinneren ons, Israëlieten, er steeds weer aan dat wij een bijzonder volk zijn met een bijzondere band met God. Het herinnert ons eraan dat wij, Israëlieten, rein zijn. Niet dat wij geen zonden of fouten hebben, die hebben wij natuurlijk net als iedereen, maar toch zijn wij een rein volk en die andere volkeren niet. Wij veroordelen ze niet, maar ze zijn onrein. Ze kunnen het niet echt helpen, maar ze zijn onrein, niet-kosjer. We zeggen niet dat ze allemaal naar de hel gaan of zo: God zal zelf kijken wat Hij met ze zal doen, maar wij houden een correcte afstand van ze. Wij ontmoeten ze wel in het dagelijks leven, en zullen vriendelijk en correct tegen ze zijn, maar we worden niet te intiem, want zij zijn niet als ons, ze zijn niet rein als ons, zij kennen God niet echt zoals wij God kennen, en daarom leven en bidden zij ook niet echt zoals wij weten dat God het wil”.
Dit verborgen superioriteitsgevoel bleef sterk, ook wanneer profetieën zoals die van de eerste lezing, Israël herinnerde aan Gods liefde voor alle volkeren der aarde. Alle mensen zijn het werk van Gods scheppende liefde. Als vreemdelingen zich geheel en al tot het Joodse geloof bekeerden en zich ook lieten besnijden, dan was het iets gemakkelijker voor de Israëlieten om met hen om te gaan, want dan beschouwden ze vanaf dat moment deze vreemdelingen gewoon als Israëlieten. En dan wilden ze ook verder liever niet meer herinnerd worden aan dat “niet-Joodse” verleden van die bekeerlingen. Maar omgaan met echte vreemdelingen, dus met echte niet-Israëlieten, bleef moeilijk en bleef doortrokken van dat superieure gevoel: “wij zijn rein, zij niet”.
Die innerlijke barrière zien we ook wanneer Jezus in het gebied van de steden Tyrus en Sidon is. In vroegere eeuwen had hier een deel van de tien noordelijke stammen van Israël gewoond en was het een bloeiend deel geweest van Israël. Maar sinds de grote ballingschappen toen de meeste Israëlieten waren weggevoerd, waren er in dit gebied vele andere, vreemde volkeren komen wonen. Zo was er in Jezus’ tijd nog maar een kleine Joodse minderheid in het gebied van Tyrus en Sidon. Maar de profeten van vroeger hadden altijd aangekondigd dat de Messias de twaalf stammen van Israël weer zou verenigen in een trouw geloof in God. En daarom was Jezus in dat gebied, om, zoals Hij dat verwoordt: “de verloren schapen van het Huis van Israël” weer te winnen voor God.
De heidense, Kananese vrouw die dan tot Jezus begint te smeken haar dochter te genezen, behoort dus niet tot het volk van Israël. Zij is een vreemdeling. In de ogen en in de beleving van de Israëlieten is zij daarom “niet-kosjer”, “niet rein”. Ze leeft niet kosjer, en kent niet de juiste religieuze gebruiken en voorschriften. Maar toch roept ze tot Jezus met die bekende bijbelse messiaanse titel: “Heer, Zoon van David”. Ze is een bijzondere vrouw, een krachtige liefdevolle persoonlijkheid, die de afstand die Jezus in het begin bewaart, respecteert. Maar met warme vrouwelijke charme speelt ze met Zijn woorden. Jezus had haar namelijk gezegd: “Het is niet juist om het brood dat voor de kinderen bestemd is te geven aan de honden”. Daarmee bedoelde Jezus dat Hij Zijn tijd en aandacht moest inzetten om het geestelijk brood van de verkondiging en het geloofsonderricht te richten op de kinderen van Israël die in dat gebied woonden. Deze niet-Joodse vrouw neemt echter Jezus’ woorden en maakt ze tot een respectvol, gelovig smeekgebed: “Dat is juist, Heer, maar de honden mogen toch ook wel wat meegenieten van de kruimels die van de tafel vallen?”
Dit is de oprechte warme liefde: de liefde die menselijke scheidingsmuren neerhaalt. Het is liefde die mensen over barrières van allerlei soort doet heen groeien. Het is liefde die ons kan tillen boven onze menselijke vooroordelen, boven ons superioriteitsgevoel ten opzichte van anderen, boven onze weerzin tegen anderen.
Door de liefde kan God steeds weer op hele onverwachte wijze nieuw leven brengen. Door de liefde kan God tot genezing brengen wat door het kwaad kapot was gemaakt. Door de liefde kan God recht schrijven op kromme lijnen. Dit is wat de lezingen van het Woord ons vandaag heel helder voorhouden.
Ook Paulus schrijft in de tweede lezing dat hij, hoewel hij echt de apostel van de heidenen is, toch met hart en ziel ook houdt van zijn eigen Joodse volk. Hij heeft er diep verdriet over dat velen van zijn mede-Israëlieten Jezus niet hadden aanvaard als Messias en Zoon van God. Maar Paulus zegt eigenlijk dat wat wij als Surinamers vaak zeggen: “Ala ogri e tyar’ wan bun”. Ook van die moeilijke verhouding tussen Joden en Jezus, en tussen Joden en niet-Joden, zal God nieuwe mooie dingen doen voortkomen, en wel: door de liefde.
Dus laten ook wij ons laten uitdagen door Gods Woord: hoe ga ik om met mensen om me heen die anders zijn als ik? Doe ik moeite om ethnische discriminatie te overwinnen en actief toe te groeien in liefde naar alle mede-Surinamers van eerlijkheid en goede wil? Roep ik net als die vrouw in standvastig geloof tot Christus? En als er moeilijke tegenslagen zijn in mijn leven die een tijdje aanhouden: geef ik het dan op met bidden, of blijf ik vertrouwen, blijf ik liefdevol en hoopvol, blijf ik het negatieve overwinnen door het positieve van het geloof en van de liefde? Dat de Heilige Geest ons hierin mag leiden en ons blijvend zal doen groeien in geloof, hoop, en bovenal: in liefde. Amen.
Categorieën:geloof en leven
Plaats een reactie