Achtergrond van de eerste lezing (2 Koningen 4: 8-11. 14-16)
De eerste lezing is deel van het verhaal van de profeet Elisa en de vrouw uit Sunem. Het gaat om een welgestelde vrouw uit Sunem, een stadje in Galilea niet zo heel ver van de berg Tabor, die erg onder de indruk is van de profeet Elisa. Zij biedt hem hartelijke gastvrijheid aan, zelfs tot het punt dat ze haar man voorstelt een kamertje op het platte dak van hun huis bij te bouwen, zodat Elisa steeds bij hun kan logeren wanneer hij daar in de buurt zal zijn. Wanneer Elisa iets voor haar terug wilt doen, wijst ze gelovig elke beloning of gunst af, want zij eert Elisa met diep geloof als een man Gods, als een waarachtig profeet in wie iets van Gods genade haar huis en haar leven binnenkomt. Elisa’s dienaar vertelt hem dat haar echtgenoot al oud is en zij geen zoon hebben, waarop Elisa met profetisch gezag haar voorzegt: “Volgend jaar om deze tijd zult u een zoon aan uw hart drukken”. Dit lijkt een echo van het gebeuren rond Abraham, die eveneens grote gastvrijheid had betoond aan de drie reizende mannen, die hem aan het eind van hun bezoek aankondigde dat Sara over een jaar een zoon aan haar hart zou drukken. God bezoekt de oprecht gelovige mens op verborgen wijze en waar Hij een gelovig open mensenhart vindt, brengt Hij leven en hernieuwde kracht.
Eerste lezing: 2 Koningen 4: 8-11. 14-16
Op zekere dag kwam de profeet Elisa langs Sunem. Daar woonde een welgestelde vrouw, die hem met aandrang uitnodigde, bij haar te komen eten. En iedere keer dat de profeet in het vervolg daar in de buurt kwam, ging hij daar eten. Daarom zei de vrouw tot haar echtgenoot: “Luister eens, ik heb gemerkt dat hij die altijd bij ons aan huis komt, een heilige man Gods is. Laten we op ons huis een kleine kamer voor hem metselen en er een bed, een tafel, een stoel en een lamp in zetten; als hij dan bij ons aankomt, kan hij daar zijn intrek nemen.” Toen Elisa er dus op zekere dag weer aankwam, kon hij de bovenkamer betrekken en er zich te rusten leggen. Daarna vroeg Elisa aan Gechazi, zijn knecht: “Kunnen we dan werkelijk niets voor haar doen?” Gechazi antwoordde: “Zij heeft helaas geen zoon en haar man is oud.” Toen zei Elisa: “Roep haar.”De knecht riep haar en zij bleef in de deuropening staan. En Elisa zei: “Volgend jaar om deze tijd zult u een zoon aan uw hart drukken.”
Tussenzang: Psalm 89
Refrein: UW GUNSTEN, HEER, WIL IK BEZINGEN.
1. Uw gunsten Heer, wil ik bezingen,
Uw trouw verkondigen aan elk geslacht.
Gij hebt gezegd: mijn gunst blijft eeuwig
duren, de Hemel is de grondslag van mijn trouw.
2. Gelukkig is het volk dat weet wat blijdschap is,
omdat het leeft, Heer, in het licht van Uw gelaat.
Van dag tot dag vertrouwt het op Uw Naam,
vindt het zijn kracht in Uw gerechtigheid.
3. Want Gij zijt onze roem en onze sterkte,
Uw gunst maakt ons tot een groot en machtig volk.
Want van de Heer ontvingen wij ons schild,
de Heilige van Israël gaf ons een koning.
Achtergrond van de tweede lezing: (Romeinen 6: 3-4. 8-11)
De Kerk leest in het liturgisch jaar A waarin wij ons bevinden, niet alleen uit het evangelie van Matteüs, maar geeft daarnaast ook veel aandacht aan de Romeinenbrief van de apostel Paulus. In de Advent en de veertigdagentijd lazen we al enkele keren uit de Romeinenbrief, en vanaf vorige week zondag zal de liturgie twaalf zondagen lang de tweede lezing telkens nemen uit de brief aan de Romeinen. Paulus schreef deze brief waarschijnlijk in het jaar 57 of 58 in de stad Korinte. Het jaar tevoren had hij vanuit Efeze zijn brief aan de Galaten geschreven, die grote gelijkenis bevat met deze brief aan de Romeinen. In beide brieven leert Paulus dat het wezenlijke van het evangelie is dat wij verlost zijn door ons geloof in Christus en niet door het onderhouden van de Wet van Mozes. Er is een duidelijke reden waarom Paulus aan de christenen te Rome hierover schrijft. Acht of negen jaar tevoren, in het jaar 49 waren de Joden, en met hen ook de Joodse christenen onder wie Paulus’ kerkelijke medewerkers het echtpaar Priscilla en Aquila, door een edict van keizer Claudius uit Rome verbannen. Enkele jaren later waren de Joden en Joodse christenen weer naar de stad teruggekeerd, maar de spanningen tussen de Joodse en de niet-Joodse christenen te Rome waren groter geworden. De niet-Joodse christenen waren tijdens de afwezigheid van de Joodse mede-christenen meer losgeraakt van de Joodse wortels, dan misschien gebeurd zou zijn als ze met de Joodse christenen hadden samengeleefd. Daarom benadrukt Paulus dat de beide groepen één zijn geworden door het doopsel in Christus, omdat alle christenen gered zijn door geloof en de verbondenheid door het doopsel met Christus, die door Zijn kruisoffer de macht van het kwaad en de greep van de zonde overwonnen heeft.
Tweede lezing: Romeinen 6: 3-4. 8-11
Broeders en zusters, gij weet dat de doop, waardoor wij één zijn geworden met Christus Jezus, ons heeft doen delen in zijn dood? Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij een nieuw leven zouden leiden zoals Christus, die door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt.Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven; want wij weten dat Christus, eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem. Door de dood die Hij gestorven is, heeft Hij eens voor al afgerekend met de zonde; het leven dat Hij leeft, heeft alleen met God van doen. Zo moet ook gij uzelf beschouwen: als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus.
Achtergrond van de evangelielezing: (Matteüs 10: 37-42)
De evangelielezing van deze zondag vormt de afsluiting van een toespraak van Jezus over de zending van de leerlingen om de Blijde Boodschap van het Rijk Gods te verkondigen, met het gezag om te onderrichten, te genezen en boze geesten uit te drijven. Deze zending vraagt een totale toewijding. Als op kritieke momenten de voorrang gegeven wordt aan familierelaties of materiële belangen boven de inzet voor Gods werk en zending, dan is die persoon vooralsnog onbruikbaar voor wat God wil realiseren door Jezus en de Kerk. “Wie zijn kruis niet opneemt en Mij volgt”: hier spreekt Jezus over de bereidheid die Hij zoekt bij Zijn leerlingen, en bij ons, om indien nodig, te lijden voor de zaak van het Rijk Gods. In de zending die Christus ons meegeeft en in de trouwe verbondenheid met Hem, vinden we het ware leven en blijvende voldoening en innerlijke vrede. De leerlingen zullen verwerping van de boodschap tegenkomen, maar ook mensen die het Woord met geloof zullen aanvaarden. Wie de verkondigers van het evangelie, de leerlingen van Christus, met gastvrijheid en geloof opnemen en hun ondersteunen omdat zij bij Christus behoren, zullen, net als de vrouw uit Sunem in de eerste lezing, en Abraham van weleer, ervaren dat God hen toen op verborgen wijze met Zijn zegen en genade nabij was.
Evangelie: Matteüs 10: 37-42
In die tijd zei Jezus tot zijn apostelen: “Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig; wie zoon of dochter meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig. En wie zijn kruis niet opneemt en Mij volgt, is Mij niet waardig. Wie zijn leven vindt, zal het verliezen, en wie zijn leven verliest om Mijnentwil, zal het vinden. Wie u opneemt, neemt Mij op; en wie Mij opneemt, neemt Hem op die Mij gezonden heeft. Wie een profeet opneemt, omdat het een profeet is, zal ook het loon van een profeet ontvangen; en wie een deugdzaam mens opneemt, omdat het een deugdzaam mens is, zal ook het loon van een deugdzame ontvan¬gen. En wie een van deze kleinen, al was het maar een beker koud water, geeft omdat hij Mijn leerling is, voorwaar, Ik zeg u: Zijn loon zal hem zeker niet ontgaan.”
Overweging
In Jubilate is er een heel mooi en diepgaand lied dat bij de lezingen van deze zondag misschien veel te bieden heeft: het heet “Heer, onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig”.
In de derde strofe zingt de dichter: “Gij zijt onzichtbaar voor onze ogen en niemand heeft U ooit gezien. Maar wij vermoeden en geloven dat Gij ons draagt, dat Gij ons dient”. Dit is wat in de eerste lezing gebeurt met die vrouw uit Sunem. Zij had God nooit gezien, zij stond gewoon midden in het concrete leven met alle beslommeringen, haar werk, en de ups en downs die ook wij elke dag opnieuw ervaren. Maar zij had een diepgeworteld geloof in God, en dat geloof deed haar vermoeden en geloven dat God over haar waakt en dat Hij er persoonlijk voor haar is.
Door dit actieve geloof heeft deze vrouw mogen ervaren wat in de vierde strofe van het lied wordt gezegd: “Gij zijt in alles diep verscholen, in al wat leeft en zich ontvouwt”. Deze vrouw wilde namelijk die heilige profeet Elisa graag in haar huis hebben. Ze nodigde hem uit bij haar te eten en vroeg haar man een kamertje voor deze man Gods te laten bouwen. De vrouw had een actief geloof en ze vertaalde haar geloof in gastvrijheid en in hartelijkheid. Zij doet datgene waar Jezus ons eeuwen later toe aanspoort in de evangelielezing van vandaag, namelijk om mensen die op een of andere wijze Gods werk doen, te ondersteunen, hen een glas koud water aan te bieden wanneer je ziet dat ze dorst hebben, en er plezier in hebben iets voor ze te betekenen omdat je weet dat zij Gods werk doen. Deze vrouw weet dat God weliswaar onzichtbaar is voor onze ogen, maar de profeet Elisa is wel zichtbaar en hij is heel concreet. Door gastvrij voor hem te zorgen en hem te ondersteunen, ervaart ze dat er zegen over haar leven komt.
Dit is wat we tegenwoordig vaak “stewardship” noemen, namelijk actief de Kerk ondersteunen omdat je zo Gods werk dat de Kerk doet ondersteunt: soms door je in te zetten voor de schoonmaak van het kerkgebouw, of soms door de muzikale begeleiding bij de diensten te helpen ondersteunen als je dat kunt, of door mee te helpen met fundraisingsactiviteiten of het werk voor de sociaal-zwakkeren in de parochie, of door te helpen in de parochiecatechese, of het onderhoud van het terrein rondom de kerk. Ook wanneer we net als die vrouw onze parochie en ons bisdom financieel ondersteunen, zullen wij net als haar ervaren dat God dan zegen in ons leven brengt. Hoe God Zijn genade in ons leven laat werken, dat laten we aan Hem over, maar we weten wel: Hij vergeet ons nooit.
Dit verhaal van de vrouw uit Sunem is diep en aangrijpend, want die zoon die de profeet Elisa haar mag aankondigen, en waar zij niet meer op had durven hopen, die brengt in eerste instantie enorme vreugde in het leven van haar en haar man. Zij ervaren in die jongen een teken van Gods zegen over hun huis. Maar dan gebeurt met hen iets waar ook wij soms mee moeten worstelen, namelijk die onbegrijpelijke tegenslagen en verdriet, die je echt laten lijden en je soms in je hart bijna doen wanhopen, of je bijna aan het twijfelen brengen over alles waar je altijd zo zeker van was. In v.18 van 2 Koningen 4 gaat het verhaal namelijk als volgt verder: “Toen de jongen groter was geworden, ging hij eens naar zijn vader, die bij de maaiers was. Opeens riep hij tot zijn vader: ‘Mijn hoofd! Mijn hoofd!’De vader zei tot een knecht: ‘Pak hem op en breng hem naar zijn moeder”. Tot de middag zat zij met hem op haar schoot; toen stierf hij”.
In deze verbijsterende nood zien we dat deze vrouw werkelijk geworteld staat in haar geloof. Ze gaat direct naar de profeet Elisa, omdat hij voor haar een speciale link is met God. Ze smeekt Elisa om mee mee te komen en blijft aandringen totdat hij inderdaad met haar meekomt. De profeet bidt met heel zijn wezen voor haar zoon en God wekt de jongen weer ten leven.
Het is zo belangrijk dat wij elkaar aanmoedigen in het geloof, in het trouw blijven aan het gebed en de sacramenten, en ook elkaar bevestigen in de waarden en normen die horen bij het geloof. We hebben elkaar nodig, want we leven allemaal in een wereld en in een tijdgeest die vaak heel andere waarden en belangen nastreeft, die vaak heel oppervlakkig of onverschillig is ten aanzien van het geloof. Of die voornamelijk alleen maar zegen wilt voor zichzelf en de kleine kring van geliefden, maar die verder nauwelijk bereid is om moeite en inspanningen te doen voor het geloof of voor het werk van God, of voor het gebed en de sacramenten. Misschien mogen we in dit licht de woorden van Jezus verstaan wanneer Hij ons in de evangelielezing zegt: “Wie vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig; wie zoon of dochter meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig”. Het betekent dan voor ons het volgende: niets mag je wegtrekken van je geloof of van je toewijding aan God. Niets of niemand mag je losweken van de waarden en normen die God van ons vraagt. Maar er zijn echt vaak situaties en verleidingen waardoor dat dit dreigt te gebeuren. En daarom moeten wij steeds oprecht nadenken over onszelf en dan de keuze hernieuwen om God vast te houden en ons geloof steeds weer te verdiepen. In die keuze voor God en voor het ondersteunen van Gods werk zullen wij zegen ervaren. God vergeet nooit het goede dat wij vanuit ons geloof doen.
Daarom kunnen wij vandaag inspiratie en kracht vinden in de tekst van dat lied waarmee wij dan deze overweging besluiten:
“Heer, onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig, en hoe onzegbaar ons nabij. Gij zijt gestadig met ons bezig, onder Uw vleugels rusten wij.
Gij zijt niet ver van wie U aanbidden, niet hoog en breed van ons vandaan. Gij zijt zo mens’lijk in ons midden dat Gij dit lied wel zult verstaan.
Gij zijt onzichtbaar voor onze ogen en niemand heeft U ooit gezien. Maar wij vermoeden en geloven dat Gij ons draagt, dat Gij ons dient.
Gij zijt in alles diep verscholen, in al wat leeft en zich ontvouwt. Maar in de mensen wilt Gij wonen, met hart en ziel aan ons getrouwd.
Heer, onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig, waar ook ter wereld mensen zijn. Blijf zo genadig met ons bezig, tot wij in U volkomen zijn”.
Categorieën:geloof en leven
Plaats een reactie